ECLI:NL:RBDHA:2025:8764

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
C/09/664090 / FA RK 24-2398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met erkenning van Marokkaans huwelijk en nevenvoorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op het Marokkaanse Consulaat in Rotterdam zijn gehuwd in 1996 en opnieuw in 1997 in Nederland. De man heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder de erkenning van het Marokkaanse huwelijk, dat volgens de rechtbank rechtsgeldig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk in 1996 voor erkenning vatbaar is, omdat er geen strijd is met de Nederlandse openbare orde. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de echtscheiding, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk is vastgesteld, omdat de man de echtscheiding verzoekt. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw bepaald en kinderalimentatie vastgesteld. De man moet € 342,- per maand betalen van 18 juni 2024 tot 15 maart 2025, en € 50,- per maand vanaf 15 maart 2025. Daarnaast is de vrouw met uitsluiting van de man huurder van de echtelijke woning geworden. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld en de verzoeken van de vrouw om een vergoeding op basis van artikel 49 Mudawwana afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er vermogen is opgebouwd binnen het huwelijk. De beschikking is gegeven door mr. A. Emmens, kinderrechter, en uitgesproken op de openbare zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-2398 (echtscheiding) en FA RK 24-4800 (verdeling huwelijksgemeenschap)
Zaaknummer: C/09/664090 (echtscheiding) en C/09/668981 (verdeling huwelijksgemeenschap)
Datum beschikking: 12 mei 2025

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 2 april 2024 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. G. Alkilic in ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. E. Kocabas-Güler in Zoetermeer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het bericht van 26 juni 2024 van de man;
  • het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vrouw;
  • het verweer van de man tegen de zelfstandig verzoeken van de vrouw;
  • het aanvullende verzoekschrift van de man;
  • het verweer van de vrouw tegen het aanvullende verzoekschrift van de man, tevens aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw;
  • het bericht met bijlagen van 20 november 2024 van de man;
  • het bericht met bijlagen van 3 april 2025 van de man;
  • het bericht met bijlagen van 4 april 2025 van de vrouw.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken, maar hebben daar geen gebruik van gemaakt.
Op 7 april 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw bijgestaan door haar advocaat en [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Door de advocaat van de man en de vrouw zijn – conform de afspraak op zitting – nadere stukken overgelegd.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd op [datum 1] 1996 op het Marokkaanse Consulaat in Rotterdam.
  • Partijen zijn nogmaals gehuwd op [datum 2] 1997 in ’s-Gravenhage.
  • Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 in [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 in [geboorteplaats] .
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over de kinderen.
  • De kinderen verblijven bij de vrouw.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man, zoals dat na wijziging strekt tot tot het uitspreken van de echtscheiding ten aanzien van het op [datum 1] 1996 gesloten huwelijk, met nevenvoorzieningen tot:
  • vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de man;
  • toedeling aan de vrouw van het huurrecht van de echtelijke woning,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert – onder referte van het huurrecht – verweer tegen het overige verzochte, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Bovendien heeft de vrouw na wijziging, zelfstandig verzocht om nevenvoorzieningen tot:
  • vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw;
  • vaststelling van kinderalimentatie van € 160,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 februari 2024;
  • vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de vrouw;
  • bepaling dat aan de vrouw een door de man te betalen vergoeding toekomt op basis van artikel 49 Mudawwana van € 20.000,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
  • toedeling aan de vrouw van het huurrecht van de echtelijke woning;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte van de hoofdverblijfsplaats en het huurrecht – nog verweer tegen het overige, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

BeoordelingEchtscheiding

Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt aan de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. De rechtbank zal op grond van artikel 10:56 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Erkenning Marokkaans huwelijk
Volgens de overgelegde ‘attestation de marriage’ afgegeven door het Consulaat Generaal van het Koninkrijk van Marokko in Rotterdam, zijn partijen gehuwd op [datum 1] 1996 bij het Marokkaanse Consulaat in Rotterdam. Uit de overgelegde Nederlandse huwelijksakte blijkt dat partijen (opnieuw) zijn gehuwd op [datum 2] 1997 in ’s-Gravenhage.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:33 BW kan een persoon tegelijkertijd slechts met één persoon door het huwelijk verbonden zijn. Hoewel daaraan is voldaan – partijen zijn immers tweemaal met elkaar gehuwd – vormt deze bepaling ook een beletsel voor twee huwelijken tussen dezelfde personen als het eerste huwelijk rechtsgeldig is, of blijkt te zijn, zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij de invoering van artikel 1:33 BW en uit de jurisprudentie (ECLI:NL:GHAMS:1972:AC0002).
Gelet op artikel 1:33 BW dient de rechtbank eerst te beoordelen of het tussen partijen gesloten huwelijk op het Marokkaanse Consulaat, dat gezien moet worden als een huwelijk dat gesloten is in Marokko, als rechtsgeldig in Nederland kan worden erkend. Het uitgangspunt is dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat op grond van het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig wordt erkend op grond van artikel 10:31 eerste lid BW. Op grond van het vierde lid van voornoemd artikel wordt een huwelijk vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.
De rechtbank overweegt dat uit de attestation de marriage volgt dat partijen zijn gehuwd op [datum 1] 1996 bij het Marokkaanse Consulaat in Rotterdam. De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, de man de Marokkaanse nationaliteit. Destijds werd artikel 4 van de toen geldende Wet Conflictenrecht Huwelijk in de rechtspraktijk zo uitgelegd dat iemand die (mede) de Nederlandse nationaliteit bezat alleen kon trouwen ten overstaan van de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand en dus niet op het consulaat. In 1997 heeft de HR geoordeeld dat die uitleg niet juist is. Dat betekent dat de omstandigheid dat de vrouw mede de Nederlandse nationaliteit had ten tijde van het huwelijk in 1996 niet in de weg stond en staat aan de erkenning van het huwelijk. Artikel 10:30 is, gelet op het bepaalde in artikel 10:34 lid 2 BW, immers niet van toepassing op huwelijken die zijn gesloten vóór 15 januari 1999. Gesteld noch gebleken is bovendien dat erkenning van het huwelijk in Marokko kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. Dat betekent dat het huwelijk uit 1996 voor erkenning vatbaar is.
Nederlands huwelijk
Ook op het moment dat het huwelijk in 1997 werd gesloten, was het in 1996 gesloten huwelijk voor erkenning vatbaar. Aan het huwelijk in 1997 stond dus een huwelijksbeletsel in de weg, namelijk het feit dat tussen partijen reeds een voor erkenning vatbaar huwelijk bestond. In 1997 heeft wel een formele huwelijkssluiting plaatsgevonden, maar hierdoor is niet een huwelijk tot stand gekomen, omdat partijen toen reeds met elkaar waren gehuwd.
De rechtbank zal gelet op het bovenstaande, de man ontvangen in zijn verzoek tot ontbinding van het op [datum 1] 1996 gesloten huwelijk.
Ontvankelijkheid – ontbreken ouderschapsplan
De man heeft gesteld dat het niet mogelijk is om een ondertekend ouderschapsplan in te dienen omdat de vrouw niet heeft gereageerd op de voorstellen van de man. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de kinderen, gezien hun leeftijd , zelf kunnen bepalen op welke dagen en tijdstippen zij contact hebben met de man.
Op de zitting is gebleken dat er op dit moment telefonisch contact is tussen de man en de kinderen en dat zij elkaar wekelijks op zondag (en soms doordeweeks) zien. Partijen zijn het erover eens dat een zorgregeling vastleggen op dit moment niet noodzakelijk is, omdat het contact tussen de man en de kinderen nu goed loopt. Gelet hierop zal de rechtbank, ondanks het ontbreken van het ouderschapsplan, de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De man heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw voert verweer en heeft op de zitting toegelicht dat zij eigenlijk niet wil scheiden. Zij wil zich verzetten tegen de echtscheiding maar realiseert zich dat de Nederlandse wetgeving daarvoor geen ruimte biedt.
De rechtbank overweegt dat indien één van beide echtgenoten het huwelijk niet wenst voort te zetten, dit voldoende is om de duurzame ontwrichting van het huwelijk aan te nemen. Nu de man de echtscheiding verzoekt stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man tot echtscheiding als op de wet gegrond toewijzen.
Hoofdverblijfplaats
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Op grond van artikel 7 Brussel II-ter is de Nederlandse rechter bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht op dit verzoek van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw verzoekt de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, conform de feitelijke situatie. De man heeft zich gerefereerd aan dit verzoek. Omdat de rechtbank het verzoek in het belang van de kinderen acht, zal zij het verzoek toewijzen e.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening is de Nederlandse rechter bevoegd om van de alimentatieverzoeken kennis te nemen. De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Haags Protocol 2007 het Nederlandse recht toepassen op de verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie, nu de onderhoudsgerechtigden ( [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ) de gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Ingangsdatum
De rechtbank zal om proceseconomische redenen eerst de ingangsdatum vaststellen.
De vrouw verzoekt de kinderalimentatie vast te stellen per 1 februari 2024 omdat de man toen de echtelijke woning heeft verlaten en sindsdien geen enkele bijdrage heeft geleverd. De man betwist dat hij geen enkele bijdrage heeft geleverd. Hij doet iedere week de grote boodschappen inclusief het vlees bij de slager. De man betaalt verder kleding en neemt de kinderen mee om boodschappen uit te kiezen. Daarnaast heeft de vrouw pas op 18 juni 2024 een zelfstandig verzoek gedaan tot kinderalimentatie waardoor de ingangsdatum niet eerder dan deze datum kan liggen.
De rechtbank stelt voorop dat terughoudend moet worden omgegaan met het vaststellen van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht. De rechtbank is van oordeel dat de boodschappen die de man heeft betaald, niet dusdanig zijn dat hij daarmee wordt geacht volledig te hebben bijgedragen in de kosten van de kinderen. In elk geval vanaf het moment dat de vrouw een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie heeft ingediend had de man rekening moeten houden met een door hem te betalen bijdrage. De rechtbank acht het in dit geval dan ook redelijk om de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van de datum van indiening van dat verzoek, te weten 18 juni 2024.
Behoefte van de kinderen
Voor het bepalen van de behoefte moet allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de ouders worden bepaald. Het NBGI bestaat uit het netto besteedbaar inkomen (NBI) van beide ouders samen, eventueel inclusief kindgebonden budget.
De man heeft in januari 2024 de echtelijke woning verlaten. De rechtbank zal daarom voor de behoefte rekenen met de tarieven van 2024-I.
De rechtbank gaat voor de berekening van het NBI van de man uit van een inkomen van
€ 34.969,- bruto in 2023, gebaseerd op de jaaropgave 2023. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank houdt geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat de kinderen toen al ouder waren dan 12 jaar en er dus geen recht meer bestond op die korting.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het NBI van de man op
€ 2.512,- per maand.
Voor de berekening van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van een inkomen van
€ 38.672,- bruto in 2023, zoals volgt uit de jaaropgave 2023. De rechtbank houdt verder rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Uitgaande van bovenstaande gegevens, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op
€ 2.693,- per maand.
Het NBGI van de ouders bedraagt dus (2.512 + 2.693 =) € 5.205,- per maand. Op basis van dit NBGI hebben de ouders recht op een kindgebonden budget van € 328,- per maand, zodat de rechtbank daarmee rekening zal houden. Dit komt neer op een NBGI van (2.512 + 2.693 + 328 =) € 5.533,- per maand.
Op basis van de Tabel ‘Eigen Aandeel Kosten Kinderen’ gevoegd bij het ten aanzien van twee kinderen toepasselijke kinderbijslagpunten, levert dit een behoefte van de kinderen op van € 1.344,- per maand, te weten € 672,- per maand in 2024.
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen.
De rechtbank volgt ook daarbij het Rapport Alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Het bedrag aan draagkracht in 2024 wordt vastgesteld aan de hand van de formule: 70% (NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,-).
Draagkracht van de vrouw
Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van een inkomen van € 31.252,- in 2024, zoals volgt uit de jaaropgave 2024, zodat de rechtbank hier mee zal rekenen.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • het kindgebonden budget;
  • de alleenstaande ouderkop.
Gelet op de hierboven vastgestelde ingangsdatum, zal de rechtbank rekenen met de tarieven van 2024-I.
Uitgaande van bovenstaande gegevens, berekent de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op € 3.135,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 648,- per maand.
Draagkracht van de man
Tussen partijen is in geschil of voor de financiële draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn inkomen uit 2024 dan wel een fictief inkomen uit arbeid vanwege verwijtbaar inkomensverlies of de Ziektewetuitkering.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man verwijtbaar werkloos is omdat de man heeft ingestemd met een beëindigingsovereenkomst terwijl hij ziek was gemeld. Als gevolg hiervan heeft de man genoegen genomen met een inkomensverlies van 30%, wetende dat hij onderhoudsplichtig is richting de kinderen. De man betwist dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Hij had een contract voor bepaalde tijd dat op initiatief van de werkgever is beëindigd per 15 maart 2025, aldus de man.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde arbeidsovereenkomst volgt dat de man een contract had voor bepaalde tijd tot 14 maart 2025. De man is op 14 februari 2025 ziek gemeld. Uit de overgelegde brief van de werkgever volgt dat op initiatief van de werkgever het dienstverband na 14 maart 2025 niet is verlengd. Van verwijtbare werkloosheid aan de zijde van de man is hiermee geen sprake.
De man heeft sinds het einde van zijn dienstverband recht op een Ziektewetuitkering van 70% van zijn brutoloon. Voor de afloop van het dienstverband zat de man per 14 februari 2025 in de ziektewet en werd zijn loon 100% doorbetaald. De rechtbank zal de draagkracht van de man daarom berekenen over twee periodes, de periode tot 15 maart 2025 en de periode vanaf 15 maart 2025.
Periode I: 18 juni 2024 tot 15 maart 2025Bij het berekenen van de draagkracht van de man houdt de rechtbank rekening met een inkomen van € 34.969,- bruto, gelijk aan het inkomen in 2023.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Vanwege de ingangsdatum, zoals hierboven is overwogen, rekent de rechtbank met de tarieven van 2024-I.
De rechtbank berekent het NBI van de man op € 2.512,- per maand en de draagkracht op
€ 342,- per maand.
Periode II: vanaf 15 maart 2025
Voor de bepaling van de draagkracht van de man vanaf 15 maart 2025 gaat de rechtbank uit van het volgende.
De man ontvangt een bruto Ziektewetuitkering van € 98,63 per dag, zijnde 70% van zijn dagloon. In een maand zitten afgerond 22 werkdagen. Dit leidt tot een inkomen van (98,63 x 22 =) afgerond € 2.170,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, zodat de rechtbank hier rekening mee zal houden.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting. Voor toepassing van de arbeidskorting is geen plaats, omdat dat de man geen inkomen uit arbeid, maar uit de Ziektewet ontvangt.
Uitgaande van bovenstaande gegevens, berekent de rechtbank het NBI van de man op
€ 1.739,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 50,- per maand.
Zorgkorting
De rechtbank overweegt dat er de afgelopen periode geen vaste zorgregeling was tussen de man en de kinderen. Hij ziet de kinderen op zondag en af en toe na school, maar hij heeft de kinderen niet een volledige dag per week bij zich heeft. Ook voor de toekomst is geen zorgregeling vastgesteld. De rechtbank zal daarom een zorgkorting van 5% hanteren.
Gezamenlijke draagkracht
Periode I: 18 juni 2024 tot 15 maart 2025
De rechtbank stelt de gezamenlijke draagkracht van partijen vast op (648 + 342 =) € 990,- per maand. Dit is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voldoen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een draagkrachtvergelijking. Er is sprake van een tekort van (1.344 – 990 =) € 354,- per maand.
Nu er sprake is van een tekort en dit tekort ten minste twee keer zo groot is als de zorgkorting, vervalt de zorgkorting van de man. De ouders zullen daarom maximaal, naar hun draagkracht moeten bijdragen in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Dit betekent dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie van € 342,- per maand moet betalen, te weten € 171,- per kind per maand.
Periode II: vanaf 15 maart 2025
De rechtbank stelt de gezamenlijke draagkracht van partijen vast op (648 + 50 =) € 698,- per maand. Dit is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voldoen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een draagkrachtvergelijking. Er is sprake van een tekort van (1.344 – 698 =) € 646,- per maand.
Nu er sprake is van een tekort en dit tekort ten minste twee keer zo groot is als de zorgkorting, vervalt de zorgkorting van de man. De ouders zullen daarom maximaal, naar hun draagkracht moeten bijdragen in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Dit betekent dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie van € 50,- per maand moet betalen, te weten € 25,- per kind per maand.
Conclusie
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de man aan de vrouw, met ingang van 18 juni 2024 tot 15 maart 2025 een kinderalimentatie van € 342,- per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet betalen. Met ingang van 15 maart 2025 zal de rechtbank bepalen dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie van € 50,- per maand moet betalen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan onderdeel uit.
Huurrecht van de echtelijke woning
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De echtelijke woning is in Nederland gelegen. Op grond van artikel 4 lid 3 onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het door de vrouw gedane verzoek tot toekenning van het huurrecht van deze woning. De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
De man verzoekt het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toe te kennen. Hij heeft de echtelijke woning al ruime tijd verlaten. De vrouw is het hier mee eens en verzoekt ook zelfstandig het huurrecht aan haar toe te kennen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Verdeling huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
De rechtbank gaat bij bepaling van het toepasselijk recht uit van het volgende. Voor de bepaling welk verdrag dan wel verordening van toepassing is, dient te worden gekeken naar de huwelijksdatum. Nu het huwelijk is gesloten na 1 januari 1992 en vóór 29 januari 2019 – namelijk op [datum 1] 1996 – is het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130 (HVV 1978) van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Omdat partijen geen rechtskeuze hebben uitgebracht vóór (artikel 3 HVV 1978) of
tijdens (artikel 6 HVV 1978) het huwelijk, moet het toepasselijk recht worden bepaald aan de hand van artikel 4 HVV 1978. Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum 1] 1996 op het Marokkaanse Consulaat in Rotterdam. De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit en de man de Marokkaanse nationaliteit.
Op grond van artikel 4 HVV 1978 wordt indien de echtgenoten voor het huwelijk het toepasselijk recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime wordt echter beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien:
indien door die Staat de in artikel 5 bedoelde verklaring is afgelegd en de werking daarvan niet door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten;
indien die Staat niet partij is bij het Verdrag, terwijl volgens zijn internationaal privaatrecht zijn interne recht van toepassing is en de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen:
a. in een Staat die de in artikel 5 bedoelde verklaring heeft afgelegd, of
b. in een Staat die geen partij is bij het Verdrag en waarvan het internationaal privaatrecht eveneens de toepassing van hun nationale recht voorschrijft.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit en de man de Marokkaanse nationaliteit. Tussen partijen is niet in geschil dat zij op het moment van de huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk hadden. Nu Marokko geen partij is bij het HVV 1978 en niet in geschil is dat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gevestigd, is op grond van artikel 4 lid 2 sub a HVV 1978 Marokkaans recht van toepassing.
Nadien heeft zich echter de situatie voorgedaan zoals omgeschreven in artikel 7 tweede lid sub 1 HVV 1978. De man heeft blijkens het overgelegde uittreksel van het BRP op 2 februari 2001 de Nederlandse nationaliteit verkregen waardoor vanaf die datum Nederlands recht van toepassing is geworden op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit betekent dat in de periode van [datum 1] 1996 tot 2 mei 2001 Marokkaans recht en vanaf 2 mei 2001 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit wordt het ‘wagonstelsel’ genoemd.
Marokkaans recht
Het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht is geregeld in de Mudawwana. Het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht kent een stelsel van algehele scheiding van goederen tussen de echtgenoten. Door het huwelijk als zodanig ontstaat dus geen gemeenschappelijk vermogen. Iedere echtgenoot behoudt wat van hem of haar is en wat hij of zij tijdens het huwelijk verkrijgt. Uitgangspunt is voorts dat iedere echtgenoot zelf aansprakelijk is met zijn gehele vermogen voor zijn eigen schulden. Dit staat er echter niet aan in de weg dat echtgenoten goederen gemeenschappelijk kunnen hebben.
Nederlands recht
Het Nederlandse recht kende in 2001 nog de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Niet gesteld of gebleken is dat de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden een daarvan afwijkend huwelijksgoederenregime zijn overeengekomen, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat er tussen partijen sinds 2 mei 2001 sprake is van gemeenschap van goederen. Deze gemeenschap moet op grond van artikel 1:100 BW bij helfte tussen partijen worden verdeeld.
Verder geldt dat het ‘wagonstelsel’ op grond van artikel 7 HVV 1978 inhoudt dat de wijziging van het huwelijksvermogensregime slechts gevolg heeft voor de toekomst. De algehele gemeenschap van goederen omvat daarom slechts de bestanddelen die zijn verworven en de schulden die zijn aangegaan vanaf 2 mei 2001. Op hetgeen ieder van de partijen voordien heeft verworven en de voordien aangegane schulden blijft het Marokkaanse huwelijksvermogensregime van toepassing, zoals hiervoor overwogen.
Peildatum
De peildatum voor de bepaling van de omvang van de Nederlandse huwelijksgoederengemeenschap is 2 april 2024, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt de datum van feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of op basis van redelijkheid en billijkheid daarvan dient te worden afgeweken. Dit laatste is niet gesteld of gebleken.
OmvangPartijen hebben gesteld dat de volgende vermogensbestanddelen in de ontbonden huwelijksgemeenschap vallen:
de inboedel,
de auto met kenteken [kenteken 1] en de auto met kenteken [kenteken 2]
de saldi op de bankrekeningen;
diverse schulden.
Gebleken is dat al deze bestanddelen na 2 mei 2001 zijn verworven, zodat deze in de huwelijksgemeenschap zijn gevloeid..
Ad. a – de inboedel
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel die zich nog in de echtelijke woning bevindt kan worden toegedeeld aan de vrouw, zonder nadere verrekening met de man. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Ad. b – de auto met kenteken [kenteken 1] en de auto met kenteken [kenteken 2]
Partijen zijn het erover eens dat ieder de auto behoudt die op zijn of haar naam staat, zonder nadere verrekening. De auto met kenteken [kenteken 1] staat op naam van de man en de auto met kenteken [kenteken 2] staat op naam van de vrouw. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Ad. c – de saldi op de bankrekeningen
De man heeft verzocht dat partijen de gezamenlijke bankrekeningen opzeggen en de saldi daarvan verrekenen. Daarnaast stelt de man voor dat ieder zijn of haar eigen bankrekening behoudt zonder verrekening van de saldi. De vrouw kan zich verenigen met het verzoek van de man, zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal beslissen.
Schulden
De rechtbank stelt voorop dat schulden niet voor verdeling in aanmerking komen, nu een schuld geen goed is als bedoeld in artikel 3:182 BW. Verder is het niet mogelijk om wijzigingen aan te brengen in de aansprakelijkheid van beide (ex-)echtgenoten tegenover schuldeisers zoals dat is geregeld in artikel 1:102 BW.
In de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten geldt op grond van artikel 1:100 BW het volgende. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze schulden door beide (ex)echtgenoten voor een gelijk deel gedragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede in verband met de aard van de schulden – een andere draagplicht voortvloeit. Als één van de (ex)echtgenoten wordt aangesproken door een schuldeiser en hierdoor meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem of haar aangaat, dan heeft hij of zij voor dit meerdere op grond van artikel 6:10 BW een regresrecht op de andere (ex)echtgenoot.
De vrouw heeft gesteld dat de volgende schulden in de gemeenschap vallen:
Belastingdienst Toeslagen (huurtoeslag) van € 1.597,-
Belastingdienst Toeslagen (kindgebonden budget) van € 531,-
Jaarnota Budget Energie van € 368,63,-
Cannock Chase (gemeentelijke belasting 2023) van € 168,43
Gemeentelijke belasting 2024 van € 508,25,-
Regionale Belastinggroep van € 343,75,-
Schuld bij gemeente Zoetermeer van € 2.094,62,-
Terugvordering kindgebonden budget van € 2.193,-
Naast deze schulden heeft de man nog twee schulden opgevoerd die volgens hem ook in de gemeenschap vallen:
Te veel ontvangen huurtoeslag van € 1.169,-
Bijbetaling inkomstenbelasting van € 833,-
De rechtbank overweegt dat de man en de vrouw het erover eens zijn dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de hierboven genoemde huwelijkse schulden. Nu zij geen andere afspraken hebben gemaakt, gelden in hun onderlinge verhouding de hiervoor genoemde uitgangspunten. De rechtbank zal vastleggen dat in hun onderlinge verhouding de man en de vrouw ieder de helft van de schulden voor zijn/haar rekening dienen te nemen
Beroep artikel 49 Mudawwana
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw in die zin dat zij aanspraak maakt op een deel van de vermogensaanwas van de man omdat zij door het verrichten van werkzaamheden in het huishouden heeft bijgedragen aan deze vermogensaanwas.
De vrouw heeft aangevoerd dat er sprake was van een zeer traditionele rolverdeling waarbij de vrouw de volledige zorg voor het huishouden en de opvoeding van vijf kinderen heeft gedragen. Daarnaast heeft de vrouw ook financieel moeten bijdragen omdat de man zich afzijdig hield en meerdere keren naar Marokko reisde. Gelet hierop is de vrouw van mening dat zij recht heeft op een vergoeding van € 20.000,- zijnde € 2.000,- per jaar omdat de man door inspanningen van de vrouw zijn vermogen heeft kunnen vermeerderen. Dit bedrag ziet op de periode dat het Marokkaanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
De man voert verweer en stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van vermogensvermeerdering. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij van de jaren 2019 tot en met 2023 geregistreerde inkomensverklaringen overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt. De vertaling van artikel 49 Mudawwana luidt als volgt
:‘Beide echtgenoten behouden de bevoegdheid om over hun vermogen te beschikken, onafhankelijk van die van de ander. Binnen het kader van het beheer van vermogensbestanddelen welke zijn verworven gedurende het huwelijk kunnen beide echtgenoten overeenstemming bereiken over het vermogensrechtelijk gebruik en de verdeling ervan. Deze overeenstemming wordt opgenomen in een akte welke onafhankelijk is van de huwelijksovereenkomst.
De twee Adls stellen de twee partijen bij hun huwelijk in kennis van voormelde bepalingen.
Indien er geen overeenstemming is, wordt gebruik gemaakt van de algemene beginselen van het bewijsrecht, met inachtneming van de werkzaamheden van ieder van beide echtgenoten, alsmede met wat is ingebracht aan inspanningen en wat is gedragen aan lasten met betrekking tot de ontwikkeling van het vermogen van het gezin.’
Dit wetsartikel staat sinds 2004 in de Mudawwana en is ook van toepassing op huwelijken die voor die tijd zijn gesloten (ECLI:NL:GHARL:2017:2648). De rechtbank overweegt dat artikel 49 Mudawwana alleen ziet op het gedeelte van het huwelijk waarop Marokkaans recht van toepassing is.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, is de rechtbank van oordeel dat – voor de periode dat Marokkaans recht van toepassing is – niet door de vrouw is aangetoond dat vermogen binnen het huwelijk is opgebouwd. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Pensioen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te beslissen op de verzoeken tot echtscheiding, heeft de Nederlandse rechter ook rechtsmacht om te beslissen op het verzoek over de pensioenrechten.
De rechtbank overweegt dat artikel 10:51 BW bepaalt dat de vraag of een partij bij de echtscheiding recht heeft op een deel van de door de andere partij opgebouwde pensioenaanspraken, in beginsel wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, behoudens artikel 1 zevende lid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). Hiernaast is de WVPS – en dus het Nederlandse recht – ook van toepassing op pensioenrechten opgebouwd tijdens het huwelijk op grond van een Nederlandse pensioenregeling, ongeacht het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Inhoudelijke beoordeling
De man wil bij schriftelijke overeenkomst de toepasselijkheid van de Wet Verevening Pensioenrechten na Scheiding (WVPS) uitsluiten. De vrouw maakt bezwaar en ziet geen aanleiding om af te wijken van de wettelijke uitgangspunten.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:155 BW na echtscheiding recht bestaat op pensioenverevening overeenkomstig de WVPS, tenzij de echtgenoten op de wijze voorzien in deze wet toepasselijkheid hebben uitgesloten. Nu hiervan geen sprake is zal niet worden afgeweken van de in artikel 2 lid 1 WVPS opgenomen standaardregeling dat de ene echtgenoot, in geval van scheiding en voor zover de andere echtgenoot pensioenaanspraken heeft opgebouwd, overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht heeft op pensioenverevening.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, met elkaar gehuwd op [datum 1] 1996 op het Marokkaanse Consulaat in Rotterdam;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 in [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 in [geboorteplaats] .
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van 18 juni 2024 tot 15 maart 2025 een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 342,- per maand moet betalen;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van 15 maart 2025, een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 50,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat de vrouw met uitsluiting van de man huurder zal zijn van de woning aan het [adres] ( [postcode] ) in [plaats] , met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
*
stelt de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
aan de vrouw wordt toegedeeld: de inboedel, zonder nadere verrekening en de auto met kenteken 1-SVP-8 , zonder nadere verrekening;
aan de man wordt toegedeeld: de auto met kenteken [kenteken 1] , zonder nadere verrekening;
bepaalt met betrekking tot de bankrekeningen dat de gezamenlijke bankrekeningen worden opgeheven en het saldo wordt verdeeld per 2 april 2024, alsmede dat iedere partij zijn of haar bank- en spaarrekeningen behoudt, zonder nadere verrekening van de saldi;
bepaalt dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van hen de helft van de schulden voor zijn/haar rekening dient te nemen;
*
verklaart deze beschikking – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Emmens, (kinder)rechter, bijgestaan door mr. A.I. Knops als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 12 mei 2025.