ECLI:NL:RBDHA:2025:8855
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Het primaire besluit, genomen op 25 oktober 2024, weigerde verzoeker een reguliere verblijfsvergunning. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij stelde dat hij onder het associatierecht tussen de Europese Unie en Turkije valt.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter oordeelde dat, hoewel verzoeker niet aan alle indieningsvereisten voldeed, er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die het mogelijk maakten om hieraan voorbij te gaan. Dit betrof een cluster van zaken waarin communicatie met verzoekers moeilijk was en er aanwijzingen waren voor misbruik van recht.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet duidelijk maakte welke voorlopige voorziening hij vroeg, maar dat het verzoek waarschijnlijk betrekking had op het opschorten van de rechtsgevolgen van het primaire besluit. De rechter concludeerde dat verzoeker onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn beroep op het associatierecht en dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was.
Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen en het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.