ECLI:NL:RBDHA:2025:8861
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Het primaire besluit, genomen op 4 november 2024, weigerde verzoeker een reguliere verblijfsvergunning. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij stelde dat hij onder het associatierecht tussen de Europese Unie en Turkije valt.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter oordeelde dat, hoewel verzoeker niet expliciet aangaf welke voorlopige voorziening hij vroeg, aangenomen moest worden dat het verzoek betrekking had op het opschorten van de rechtsgevolgen van het primaire besluit. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aan de indieningsvereisten had voldaan en dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die het mogelijk maakten om hieraan voorbij te gaan.
Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen. De voorzieningenrechter verklaarde het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond, met de overweging dat verzoeker onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn beroep op het associatierecht en dat hij geen gebruik had gemaakt van de gelegenheid om zijn gronden aan te vullen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.