In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de rechtbank op 27 maart 2025 in kennis heeft gesteld van de bewaring, wat gelijkgesteld werd met een door de eiser ingesteld beroep. Op 8 april 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen geconcludeerd dat, omdat de bewaring was opgeheven, de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gronden waren voor de conclusie dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. De rechtbank heeft de argumenten van de minister, die stelde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, als valide beschouwd. Eiser had geen gronden aangevoerd tegen de maatregel van bewaring en de rechtbank zag ook ambtshalve geen reden om te oordelen dat de bewaring onrechtmatig was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.