In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige vanuit Georgië naar Nederland. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Aksü, verzocht de rechtbank om de moeder te bevelen de minderjarige onmiddellijk terug te leiden naar Nederland. De moeder had de minderjarige na een vakantie in Georgië achtergehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen gehuwd zijn geweest en gezamenlijk gezag uitoefenen over de minderjarige. De vader en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit, terwijl de moeder de Georgische nationaliteit heeft. De vader heeft zich op 16 april 2024 tot de Nederlandse Centrale Autoriteit gewend.
De rechtbank heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Dit verdrag heeft als doel de onmiddellijke terugkeer van kinderen te waarborgen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding, omdat de moeder de minderjarige zonder toestemming van de vader in Georgië heeft vastgehouden. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat een verzoek tot teruggeleiding alleen kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. Aangezien de moeder de minderjarige in Georgië heeft vastgehouden, is de Nederlandse rechter onbevoegd.
De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige vanuit Georgië naar Nederland. De beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, rechter en kinderrechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Tegen deze beschikking kan binnen twee weken hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.