ECLI:NL:RBDHA:2025:9032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
09/245165-24, 09/361413-24 en 09/076274-25 (ttz. gev.)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot moord/doodslag en vernieling, veroordeling voor bedreiging en voorhanden hebben boksbeugel

Op 21 mei 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere misdrijven, waaronder poging tot moord, bedreiging en vernieling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot moord en de vernieling van een auto, omdat niet wettig en overtuigend was bewezen dat de verdachte de bedoelde feiten had gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte niet als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf konden worden beschouwd. De bedreigingen die de verdachte via WhatsApp en voicemail aan zijn ex-echtgenote had gestuurd, werden wel bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en het voorhanden hebben van een boksbeugel. De verdachte werd verminderd toerekeningsvatbaar geacht, wat invloed had op de strafmaat. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast werden er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een contactverbod met de benadeelde partij en een gebiedsverbod. De rechtbank kende ook een schadevergoeding toe aan de benadeelde partij, die bestond uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/245165-24, 09/361413-24 en 09/076274-25 (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 21 mei 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1965 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de [inrichting] , locatie [locatie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 20 februari 2025 (pro forma) en 7 mei 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. I. Raterman en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. A.A.G. Balkenende naar voren is gebracht.
De rechtbank beveelt de voeging van de dagvaarding met parketnummer 09/245165-24 (hierna te noemen dagvaarding I) met de dagvaarding met parketnummer 09/361413-24 (hierna te noemen dagvaarding II) en met de dagvaarding met parketnummer 09/076274-25 (hierna te noemen dagvaarding III).

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Dagvaarding I1
hij op of omstreeks de periode van 26 juli 2024 tot en met 29 juli 2024 te [plaats] , althans in Nederland, [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
- die [aangeefster] via WhatsApp, althans schriftelijk, berichten te verzenden met daarin de teksten "sorry ik ga de pijp uit, maar jij gaat eerst en/of laatste kans de fik gaat erin, tel je dagen maar af en/of eerlijk kaar je gaat eraan" en/of;
- die [aangeefster] via voicemail de woorden toe te voegen "je gaat dood, dood en nog eens dood en/of als je niet binnen een kwartier je telefoon opneemt dan gaat je leven echt voorbij(...) ik zweer het en/of ik geef je een kwartier en daarna gaat gewoon de boel in de fik", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2
hij op of omstreeks 29 juli 2024 te [plaats] , een wapen(s), van categorie I, onder 1° of 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een boksbeugel, voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen;
Dagvaarding II
hij op of omstreeks 12 november 2024 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangeefster] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een mes, althans een scherp voorwerp, op die [aangeefster] is afgelopen en/of (vervolgens) meermalen het mes, althans het scherpe voorwerp, heeft gericht op en/of heeft bewogen in de richting van die [aangeefster] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 november 2024 te [plaats] , althans in Nederland, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht en/of doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht, opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten en/of vervoermiddelen, te weten een mes bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 november 2024 te [plaats] [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een mes, althans een scherp voorwerp, op die [aangeefster] af te lopen en/of (vervolgens) meermalen het mes, althans het scherpe voorwerp, te richten op en/of te bewegen in de richting van die [aangeefster] ;
Dagvaarding IIIhij op of omstreeks 12 november 2024 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een voertuig (Mitsubishi met kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [aangeefster] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het bij dagvaarding I onder 1 en 2 tenlastegelegde, het bij dagvaarding II impliciet primair tenlastegelegde en het bij dagvaarding III tenlastegelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak bepleit van het bij dagvaarding II primair en subsidiair tenlastegelegde en heeft zich met betrekking tot het bij dagvaarding I en bij dagvaarding II meer subsidiair tenlastegelegde op het standpunt gesteld dat dit kan worden bewezen verklaard. De raadsman heeft zich met betrekking tot het bij dagvaarding III tenlastegelegde, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Op specifieke standpunten wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.
3.3.
Vrijspraak
De rechtbank is met betrekking tot de bij dagvaarding II (impliciet) primair en subsidiair ten laste gelegde feiten en het bij dagvaarding III ten laste gelegde feit van oordeel dat deze feiten niet wettig en overtuigend zijn bewezen.
3.3.1
Motivering vrijspraak ten aanzien van dagvaarding II, primair en subsidiair
Voor een strafbare poging is vereist dat het door de verdachte voorgenomen misdrijf zich heeft geopenbaard door een begin van uitvoering van dat misdrijf. De gedragingen van de verdachte dienen naar de uiterlijke verschijningsvorm te worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van handelen dat naar uiterlijke verschijningsvorm was gericht op het doden van de aangeefster. De verdachte is met een groot mes in zijn hand en doelgericht naar de werkplek van de aangeefster gegaan en heeft haar daar opgezocht. Het spreekt voor zich dat dat zeer beangstigend moet zijn geweest. Dat de verdachte aanstalten heeft gemaakt om de aangeefster te doden is echter niet gebleken. De verdachte heeft het mes aan de aangeefster getoond en ermee in haar richting gewezen. Noch uit de verklaring van de aangeefster, noch uit de beschrijving van de camerabeelden is gebleken dat de verdachte stekende bewegingen in haar richting heeft gemaakt. Daarentegen blijkt uit het dossier wel dat de aangeefster de arm van de verdachte waarmee hij het mes vasthield makkelijk kon vastpakken en dat het haar weinig kracht koste om zijn arm weg te duwen. Bovendien kon een omstander het mes vervolgens gemakkelijk uit de hand van de verdachte wegpakken. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij de aangeefster met het mes wilde laten schrikken. Gelet op al deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken dat de verdachte de opzet heeft gehad om de aangeefster te doden. Dat de verdachte in de dagen ervoor verschillende bedreigende berichten over het doden van de aangeefster heeft verstuurd naar mensen in zijn omgeving maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders, nu de gedraging die moet worden beoordeeld de handeling met het mes is en de berichten daar los van moeten worden gezien. De rechtbank kan die – op zichzelf zeer bedreigende – berichten daarom niet in aanmerking nemen als invulling van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging met het mes.
Nu er bij de verdachte geen sprake is geweest van een begin van uitvoering van het doden van de aangeefster dat zich heeft geopenbaard door een gedraging die naar uiterlijke verschijningsvorm daarop wel was gericht, moet de verdachte worden vrijgesproken van het primair en impliciet primair tenlastegelegde.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het ontbreken van het opzet van de verdachte tot het doden van de aangeefster er tevens toe dat niet is komen vast te staan dat de verdachte het mes voorhanden heeft gehad teneinde dat mes te gebruiken om [aangeefster] te doden, zodat de verdachte ook moet worden vrijgesproken van de subsidiair ten laste gelegde voorbereiding van moord dan wel doodslag.
3.3.2
Motivering vrijspraak ten aanzien van dagvaarding III
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat de verdachte en de aangeefster ten tijde van het tenlastegelegde gehuwd waren in gemeenschap van goederen. Om die reden valt niet uit te sluiten dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde mede-eigenaar van de auto was, waardoor de wederrechtelijkheid van de vernieling, als zou kunnen worden bewezen dat de verdachte die heeft gepleegd, niet is vast te stellen. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het bij dagvaarding III tenlastegelegde.
3.4.
Opgave van bewijsmiddelen
Dagvaarding I
De rechtbank zal voor de feiten met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezenverklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft met betrekking tot deze feiten eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
De rechtbank heeft op grond van de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen – elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – de overtuiging gekregen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024242192 van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 79).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 7 mei 2025;
2. Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 29 juli 2024 (p. 8-12);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 29 juli 2024 (p. 16-17);
4. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 29 juli 2024 (p. 26);
5. Het proces-verbaal van het Team Forensische Opsporing Wapens, munitie en explosieven, opgemaakt op 30 juli 2024 (p. 65-66).
Dagvaarding II, meer subsidiair
De rechtbank zal voor het feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezenverklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024368386 in het onderzoek Vechten van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 266).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 7 mei 2025;
2. Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 12 november 2024 (p. 22-25);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 12 november 2024 (p. 34-36).
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de bij dagvaarding I onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en het onder dagvaarding II meer subsidiair tenlastegelegde feit van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I1
hij
in deperiode van 26 juli 2024 tot en met 29 juli 2024 in Nederland [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangeefster] via WhatsApp berichten te verzenden met daarin de teksten "sorry ik ga de pijp uit, maar jij gaat eerst
en
laatste kans de fik gaat erin, tel je dagen maar af
en
eerlijk kaar je gaat eraan" en die [aangeefster] via voicemail de woorden toe te voegen "je gaat dood, dood en nog eens dood
en
als je niet binnen een kwartier je telefoon opneemt dan gaat je leven echt voorbij, ik zweer het” en “ik geef je een kwartier en daarna gaat gewoon de boel in de fik”;
2
hij op 29 juli 2024 te [plaats] , een wapen van categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een boksbeugel, voorhanden heeft gehad;
Dagvaarding II
hij op 12 november 2024 te [plaats] [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door met een mes op die [aangeefster] af te lopen en het mes te richten op die [aangeefster] .
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.
4. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een contact- en gebiedsverbod wordt opgelegd voor de duur van 5 jaar. De officier van justitie heeft zowel ten aanzien van de bijzondere voorwaarden als de vrijheidsbeperkende maatregel verzocht om de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk passend zou zijn bij een bewezenverklaring van een dubbele bedreiging, gelet op het reclasseringsadvies, de tijd die de reclassering nodig heeft om een klinische opname voor de verdachte te regelen en de problematiek van de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
Tussen 26 en 29 juli 2024 heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan meerdere (doods)bedreigingen aan het adres van zijn toenmalige echtgenote, zowel via Whatsapp als op ingesproken voicemailberichten. De verdachte was boos en heeft zijn frustraties op zodanig heftige wijze geuit tegen het slachtoffer, dat die vreesde voor haar leven en niet meer terug naar huis durfde met hun veertienjarige dochter. Het slachtoffer heeft vervolgens besloten om te scheiden van de verdachte. Zijn onvrede over de afwikkeling hiervan en de situatie waarin hij daardoor naar eigen zeggen verkeerde, heeft er uiteindelijk toe geleid dat de verdachte op 12 november 2024 in ernstig beschonken toestand met een groot mes naar het werk van het slachtoffer is gegaan om haar wederom te bedreigen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een bedreiging met een mes grote impact heeft op de slachtoffers daarvan en voor veel angst zorgt. De slachtofferverklaring die ter terechtzitting is voorgedragen, bevestigt dit eens te meer. Met zijn handelen heeft de verdachte dan ook een inbreuk gemaakt op de geestelijke integriteit en het veiligheidsgevoel van het slachtoffer. Daarnaast heeft de verdachte zich van tevoren geen enkele rekenschap gegeven van de impact die bedreigingen aan het adres van zijn (ex-)vrouw zouden hebben op hun gezamenlijke dochter.
Niet alleen op het slachtoffer, maar ook op de maatschappij in het algemeen hebben dergelijke feiten een grote impact. De bedreiging op 12 november 2024 vond plaats in de openbare ruimte, in een winkelcentrum met veel omstanders. Ook zij hebben angst en gevoelens van onveiligheid ervaren, niet wetende wat er precies aan de hand was en zou gaan gebeuren. De verdachte heeft ook daarmee op geen enkele manier rekening gehouden en heeft zich enkel bekommerd om zijn eigen frustraties. Dit alles rekent de rechtbank hem aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 2 april 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. De rechtbank weegt het strafblad van de verdachte daarom noch in strafverzwarende, noch in strafverminderende zin mee bij het bepalen van de straf.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een pro Justitia dubbel rapportage van 4 en 8 april 2025, opgesteld door drs. A.C. Hoek (psychiater) en drs. G.J.W. Pol (GZ-psycholoog). Beide gedragsdeskundigen hebben bij de verdachte een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol en een beperkte neurocognitieve stoornis vastgesteld die aanwezig waren tijdens en van invloed waren op het tenlastegelegde. Zij komen beiden tot de conclusie dat de verdachte daarom verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Het recidiverisico wordt ingeschat op matig tot hoog bij een ongewijzigde situatie en problematiek. Dit kan aanleiding geven om na te denken over een meer dwingend behandelkader, doch wordt een tbs-kader op dit moment niet passend geacht.
De rechtbank neemt de conclusies van de gedragsdeskundigen over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte over en maakt die tot de hare.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 1 mei 2025, waaruit in aansluiting op het pro Justitia rapport volgt dat sprake is van ernstige verslavingsproblematiek, een beperkte neurocognitieve stoornis en van een gemiddeld recidiverisico. De reclassering adviseert bij veroordeling van de verdachte hem een deels voorwaardelijke straf op te leggen met een ruime proeftijd en de volgende bijzondere voorwaarden: meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, aansluitende ambulante behandeling en begeleid wonen of maatschappelijke opvang, een contactverbod met de aangeefster, een locatieverbod voor de woning van de aangeefster, het zoeken naar dagbesteding en het meewerken aan middelencontrole.
Daarnaast adviseert de reclassering een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen voor de duur van 5 jaar, inhoudende een contactverbod met aangeefster en een gebiedsverbod voor de woning van de aangeefster. De reclassering adviseert zowel ten aanzien van de bijzondere voorwaarden als de vrijheidsbeperkende maatregel deze dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Daarbij heeft zij overwogen dat het oriëntatiepunt voor bedreiging door middel van het tonen van een steekwapen, te weten een taakstraf van 120 uur, in de gegeven omstandigheden naar haar oordeel geen recht doet aan de aard en de ernst van de feiten. De rechtbank heeft daarom, in navolging van de raadsman, aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt voor bedreiging door middel van het tonen van een (nep) vuurwapen. Daarin is als uitgangspunt vermeld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
In dit geval acht de rechtbank strafverhogend dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere ernstige bedreigingen over een langere periode. Deze bedreigingen waren bovendien gericht tegen zijn (toenmalige) echtgenote, hetgeen de rechtbank ook in het nadeel van de verdachte meeweegt. Daar komt bij dat één van de bedreigingen heeft plaatsgevonden in een openbare ruimte waarbij omstanders ook erg geschrokken zijn. Voorts weegt de rechtbank strafverzwarend mee dat de verdachte zich naast de bedreigingen ook schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een boksbeugel. In strafverminderende zin weegt de rechtbank mee dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde verminderd toerekeningsvatbaar was.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
De rechtbank zal een deel van die straf voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van drie jaren en daaraan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden verbinden, om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken en te bewerkstelligen dat een oplossing wordt gevonden voor de problematiek van de verdachte en zo de kans op recidive terug te dringen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten [aangeefster] . Gelet op de persoon van de verdachte, zijn aanhoudende verslavingsproblematiek en het daaruit voortvloeiende verhoogde recidiverisico, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14c Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
Vrijheidsbeperkende maatregel
De rechtbank ziet, ter beveiliging van [aangeefster] , voorts aanleiding om op grond van artikel 38v Sr een vrijheidsbeperkende maatregel aan de verdachte op te leggen, inhoudende een contactverbod met [aangeefster] en een verbod om zich zonder toestemming van de reclassering op het adres van [aangeefster] te begeven voor de duur van vijf jaren. Voor iedere keer dat verdachte deze maatregel overtreedt, zal vervangende hechtenis worden opgelegd voor de duur van een week, met een maximum van 6 maanden.
De rechtbank bepaalt dat de maatregel van artikel 38v Sr dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard, nu er - gelet op de aard en de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte - ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens [aangeefster] .

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering
[aangeefster] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 3.507,06, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 507,06 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de wettelijke rente en toepassing van schadevergoedingsmaatregel.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de schadepost ‘reparatie auto’ niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat die schade niet voldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de schadepost ‘eigen risico’ heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van dit bedrag onvoldoende is onderbouwd en dat er gelet op de gegeven omstandigheden maximaal € 500,00 kan worden toegewezen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De vordering van de benadeelde partij
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de reparatie van de auto, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte van het feit waarop dat gedeelte van de vordering betrekking heeft, zal worden vrijgesproken.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘eigen risico’, is namens de verdachte niet betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de bewezenverklaarde feiten, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan eveneens worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de bewezenverklaarde feiten. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 1.000,00.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.110,61, bestaande uit € 110,61 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wat betreft de toegewezen immateriële schade zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 12 november 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan. Wat betreft de materiële schade zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen met ingang van 21 mei 2025 (de datum van dit vonnis).
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de bij dagvaarding I en II bewezenverklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.110,61, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals hierboven weergegeven tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [aangeefster] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57 en 285 Sr en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding II primair en subsidiair tenlastegelegde feiten en het bij dagvaarding III tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en het bij dagvaarding II meer subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I, feit 1:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van dagvaarding 1, feit 2:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
ten aanzien van dagvaarding II, meer subsidiair:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (TWAALF) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
3 (drie) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegdonder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
drie jarenvastgestelde
proeftijdniet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen – direct of indirect – met [aangeefster] , geboren op [geboortedatum 2] 1973, zolang het Openbaar Ministerie en de reclassering dit noodzakelijk achten;
- zich gedurende de proeftijd niet op het adres [adres] , [postcode] te [plaats] bevindt, zolang het Openbaar Ministerie en de reclassering dit noodzakelijk achten;
- zich binnen 5 dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij GGZ Reclassering Fivoor op het adres Johanna Westerdijkplein 40, 2521 EN te Den Haag en zich daarna gedurende de proeftijd op door de reclassering te bepalen tijdstippen blijft melden bij deze instelling, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende het eerste jaar van de proeftijd, of zoveel korter als zijn behandelaren in overleg met de reclassering nodig achten, laat opnemen in een nader te bepalen zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, waarbij de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van deze instelling worden gegeven. De opname start zo snel mogelijk. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt betrokkene mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
- zich aansluitend aan de klinische behandeling, gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig acht, onder behandeling stelt van een nader te bepalen zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorgverlener aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor zijn verslavingsproblematiek;
- aansluitend aan de klinische behandeling, gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig acht, verblijft in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, nader te bepalen door de reclassering, en zich houdt aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
- zich inspant voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of
vrijetijdsbesteding met een vaste structuur, dat bijdraagt aan het voorkomen van
delictgedrag;
- meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te
beheersen, zo vaak als de reclassering dat nodig acht. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle;
geeft opdracht aan GGZ Reclassering Fivoor tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het – op grond van artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht – uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
legt op de maatregel dat de veroordeelde zich voor de duur van 5 jaren niet zal ophouden op het adres [adres] , [postcode] te [plaats] en op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster] , geboren op [geboortedatum 2] 1973;
beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van in totaal 6 maanden;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;
omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen en/of zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon, beveelt de rechtbank, gelet op artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 1.000,- en een bedrag van € 110,61 en veroordeelt de verdachte om eerstgenoemd bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, en laatstgenoemd bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 21 mei 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [aangeefster] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, en een bedrag van € 110,61, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 21 mei 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, ten behoeve van [aangeefster] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet de bedragen betaalt en/of niet de volledige bedragen op hem kunnen worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 20 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.W. de Wit, voorzitter,
mr. B.J. van de Griend, rechter,
mr. T. Ketelaars, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. Stevers, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 mei 2025.