ECLI:NL:RBDHA:2025:9033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
09/275072-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen drugshandel en witwassen met procesafspraken

Op 21 mei 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte M. de Roos, die beschuldigd werd van medeplegen van drugshandel en witwassen. De zaak betreft feiten die zich hebben voorgedaan tussen januari 2020 en augustus 2020, waarbij de verdachte samen met anderen betrokken was bij de handel in cocaïne en het witwassen van grote geldbedragen. De rechtbank heeft op basis van de tenlastelegging en het onderzoek ter terechtzitting geoordeeld dat de verdachte schuldig is aan de hem ten laste gelegde feiten. De officier van justitie heeft in deze zaak procesafspraken gemaakt met de verdediging, wat heeft geleid tot een gezamenlijke strafvordering van 4 jaar en 6 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft deze straf opgelegd, waarbij zij rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en de gemaakte procesafspraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte vrijwillig heeft meegewerkt aan de procesafspraken en dat deze geen afbreuk doen aan zijn recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden, met aftrek van het voorarrest, en heeft de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering gebracht op de opgelegde straf.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/275072-24
Datum uitspraak: 21 mei 2025
Tegenspraak
Verkort vonnis
De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in het Justitieel Complex Schiphol.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 7 mei 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. E.J. van Drongelen en mr. I Hoek en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. J. Leyten naar voren is gebracht.

2.De tenlasteleggingAan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 31 januari 2020 tot en met 10 augustus 2020 te Zoetermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 december 2019 tot en met 2 juli 2020 te Zoetermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) voorwerpen, te weten meerdere (contante) geldbedragen, althans enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voorwerpen, te weten één of meerdere (grote) geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen geheel of gedeeltelijk –
onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig en/of eigen misdrijf.

3.Procesafspraken

3.1
Aard van de zaak
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst gedateerd 18 maart 2025, die zij op 25 maart 2025 aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak.
Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
  • Verdachte ziet af van het indienen van onderzoekswensen en trekt al ingediende (en eventueel toegewezen) onderzoekswensen uiterlijk ter terechtzitting en bij voorkeur al eerder schriftelijk in;
  • Verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen, maar het staat hem uiteraard vrij dit ter terechtzitting (alsnog) wel te doen;
  • Het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting rekwireren tot een bewezenverklaring van:
  • Feit 1: de handel in vereniging van 387 blokken/kilo's cocaïne in de periode van 31 januari 2020 tot en met 10 augustus 2020 te Zoetermeer, althans in Nederland, en;
  • Feit 2: het witwassen in vereniging van ongeveer 4,8 miljoen euro in de periode van 23 december 2019 tot en met 2 juli 2020 te Zoetermeer, althans in Nederland;
  • Het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting voor die bewezenverklaring de volgende straf vorderen: een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 6 maanden met aftrek van het voorarrest;
  • De verdachte doet afstand van de inbeslaggenomen personenauto Ford Focus met kenteken [kenteken 1] en de inbeslaggenomen scooter Vespa met kenteken [kenteken 2] ;
  • Door de verdediging worden geen verweren gevoerd;
  • Verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
  • Door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de Rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken;
  • Het Openbaar Ministerie zal geen ontnemingsvordering aanhangig maken.
In de overeenkomst is verder opgenomen een voorwaardelijk verzoek van de verdediging en de officier van justitie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting als de rechtbank de procesafspraken zou afwijzen in de volgende gevallen:
  • als de rechtbank tot een andere bewezenverklaring zou komen, maar uitsluitend voor zover hierdoor de aard van het delict wezenlijk verandert;
  • als de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overeengekomen straf niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak.
3.2
Toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten die zijn verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3
De toetsing in onderhavige zaak
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 7 mei 2025.
Na de voordracht van de zaak door de officier van justitie heeft de rechtbank de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Hij heeft ook verklaard dat hij bij de totstandkoming van het afdoeningsvoorstel is bijgestaan door zijn raadsvrouw, die hem over een en ander heeft geïnformeerd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen geen afbreuk doet aan het aan verdachte op grond van artikel 6 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces, zodat de procesafspraken bij het oordeel van de rechtbank kunnen worden betrokken.
Vervolgens heeft de rechtbank de verdachte op de voet van artikel 286 Sv ondervraagd over de hem ten laste gelegde feiten. Overeenkomstig artikel 301 Sv heeft de rechtbank de korte inhoud meegedeeld van de processtukken die zij relevant achtte voor de door haar te nemen beslissingen. Enerzijds om de verdachte in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, anderzijds met het oog op de externe openbaarheid.
Ten slotte heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de raadsvrouw het woord gevoerd namens de verdediging, waarbij zij de rechtbank heeft verzocht het afdoeningsvoorstel te volgen. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie, mr. E.J. van Drongelen en mr. I. Hoek, hebben – overeenkomstig het afdoeningsvoorstel – gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Door de raadsvrouw is – overeenkomstig het afdoeningsvoorstel – namens de verdachte ten aanzien van de bewijsbeslissing geen verweer gevoerd.
4.3
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage (
bijlage I) aan dit vonnis zal worden gehecht.
4.4
De bewezenverklaring
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, te weten dat:
1
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 31 januari 2020 tot en met 10 augustus 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk heeft afgeleverd
,verstrekt en vervoerd
enopzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
,een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 23 december 2019 tot en met 2 juli 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, voorwerpen, te weten meerdere contante geldbedragen, voorhanden
heeftgehad
en heeftovergedragen, terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd (cursief weergegeven). Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben – overeenkomstig de procesafspraken – gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren en 6 maanden met aftrek van het voorarrest.
De officieren van justitie hebben toegelicht dat zij in het geval er geen procesafspraken zouden zijn gemaakt, een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 9 maanden met aftrek van het voorarrest passend en geboden hadden gevonden. Hierbij hebben zij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de veroordeling van een medeverdachte met een vergelijkbare rol en de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Op basis van de gemaakte afspraken zijn zij echter van mening dat een matiging van deze strafeis is gerechtvaardigd, omdat de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdswinst leidt en voor een tijdige tenuitvoerlegging van de straf zorgt. Dit is in het algemene belang van een effectieve strafrechtspleging.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafoplegging – overeenkomstig de procesafspraken – geen verweer gevoerd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met anderen gedurende een periode van ongeveer acht maanden schuldig gemaakt aan grootschalige handel in cocaïne en het witwassen van zeer grote geldbedragen. Hij heeft in opdracht van anderen in totaal 387 kilo cocaïne en ruim 4,8 miljoen euro in contanten vervoerd en overgedragen dan wel ontvangen. De verdachte heeft hierdoor een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele circuit voor de handel in verdovende middelen. Door zijn handelen is de verdachte medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van harddrugs veroorzaakt. Het is algemeen bekend dat het gebruik van deze drugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt en kan leiden tot een verslaving aan het gebruik daarvan. Bovendien leidt de handel in en het gebruik van deze verdovende middelen tot vele vormen van criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen om aan hun drugs te kunnen komen, maar ook delicten tussen handelaren en producenten onderling. De verdachte heeft door zijn handelen hieraan bijgedragen. Dit rekent de rechtbank de verdachte aan. Witwassen vormt daarnaast een aantasting van de legale economie en schaadt de integriteit van het financiële handelsverkeer en het vertrouwen dat daarin moet kunnen worden gesteld. Bovendien wordt door het witwassen van crimineel vermogen de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd, zoals ook in onderhavige zaak is gebleken.
De feiten zijn ernstig en hebben – zowel los als in onderlinge samenhang bezien – een ontwrichtende en corrumperende werking op de samenleving als geheel en daarmee op de Nederlandse rechtsorde.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 2 april 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor vergelijkbare feiten. Voorts weegt de rechtbank in positieve zin mee dat uit onderzoek van het Openbaar Ministerie niet is gebleken dat de verdachte zich sinds de in 2019 en 2020, ruim vijf jaar geleden, gepleegde feiten, nog heeft beziggehouden met strafbare activiteiten.
Persoon van de verdachte
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte is afgekeurd vanwege rugletsel, te weten een hernia, dat hij een WAO-uitkering ontvangt en dat hij zich in het dagelijks leven bezighoudt met het huishouden en klusjes rondom het huis. Daarnaast is gebleken dat de verdachte een levenspartner heeft en twee uitwonende kinderen, die een ondersteunend netwerk voor hem bieden.
Procesafspraken
De rechtbank heeft acht geslagen op het afdoeningsvoorstel en de inhoud daarvan met betrekking tot de strafoplegging.
De rechtbank merkt op dat de officier van justitie en de verdediging al in een vroeg stadium in gesprek zijn gegaan over mogelijke procesafspraken. De rechtbank is er op 25 maart 2025 van in kennis gesteld dat de procesafspraken daadwerkelijk zijn gemaakt. Volgens de rechtbank is er dan ook sprake van een voortvarende strafrechtelijke behandeling in eerste aanleg. Verder is veel efficiencywinst gelegen in het ontlasten van onderzoeks- en zittingscapaciteit van politie en justitie alsook in het voorkomen van een eventuele behandeling van de zaak in hoger beroep en cassatie. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk. Het voorstel dient dan ook niet alleen een efficiënte en voortvarende behandeling, maar ook een effectieve afdoening van de zaak, omdat de zaak sneller onherroepelijk wordt en de straf sneller wordt geëxecuteerd. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken, weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
De rechtbank overweegt voorts dat een medeverdachte op 24 januari 2025 door deze rechtbank is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren. Deze medeverdachte had, net de verdachte, een uitvoerende rol. De bewezenverklaring die aan deze veroordeling ten grondslag lag ziet weliswaar op een iets kleinere hoeveelheid cocaïne en een iets lager bedrag aan witgewassen geld, maar omvat tevens het voorhanden hebben van vuurwapens. Daarnaast is van belang dat met die medeverdachte geen procesafspraken zijn gemaakt en de doorgaans strafmatigende invloed daarvan dus ook niet van invloed is geweest bij diens strafoplegging.
De op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, bezien in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.
De door procespartijen overeengekomen straf staat naar het oordeel van de rechtbank in redelijke verhouding tot de ernst van de feiten en dient in voldoende mate de met bestraffing te dienen doelen van vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive. De rechtbank zal dan ook de door de officieren van justitie gevorderde gevangenisstraf van 4 jaren en 6 maanden, met aftrek van het voorarrest, aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van witwassen;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (VIER) JAREN en 6 (ZES) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Dit vonnis is gewezen door
Mr. B.J. van de Griend , voorzitter,
mr. C.W. de Wit , rechter,
mr. T. Ketelaars, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. Stevers, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 mei 2025.
Bijlage I
Overeenkomst d.d. 18 maart 2025 tussen het Openbaar Ministerie en M. de Roos inzake de procesafspraken over de afdoening van de strafzaak met parketnummer 09/275072-24