ECLI:NL:RBDHA:2025:9054
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een verwijderingsbesluit in het bestuursrecht met betrekking tot het verblijf van een Poolse gemeenschapsonderdaan
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf, heeft beroep ingesteld tegen een verwijderingsbesluit van de minister. Dit besluit, dat op 4 oktober 2023 werd genomen, stelde vast dat de eiser geen rechtmatig verblijf meer had op basis van het Unierecht en dat hij Nederland binnen een maand diende te verlaten. De rechtbank heeft de zaak op 7 mei 2025 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank overweegt dat de minister in zijn besluit de belangen van de eiser heeft afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse staat. De eiser heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd hoe hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief kan beëindigen, en dat de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van hem is uitgevallen. De rechtbank stelt vast dat de minister de omstandigheden van de eiser in de belangenafweging heeft betrokken, maar dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister niet verplicht was om de eiser te informeren over de wijze waarop hij zijn verblijf effectief kon beëindigen.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat het beroep van de eiser ongegrond is, wat betekent dat het verblijfsrecht van de eiser beëindigd blijft en hij Nederland binnen een maand moet verlaten. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegekend aan de eiser.