In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de onrechtmatige bewaring van een eiser van Poolse nationaliteit. De eiser was op 9 januari 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Op 2 april 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie de maatregel van bewaring opgelegd, maar deze werd op 10 april 2025 opgeheven. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft op 14 april 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgelegde bewaringsmaatregel vanaf het begin onrechtmatig was, en heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige detentie, die werd vastgesteld op € 900,- voor 9 dagen onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.814,-. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een hogere schadevergoeding toe te kennen dan de gebruikelijke vergoeding per dag voor onrechtmatig verblijf in detentie, omdat eiser niet had onderbouwd dat hij meer had geleden dan gebruikelijk.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 mei 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.