ECLI:NL:RBDHA:2025:9083
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep inzake machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een verzoek van de verzoeker om vergoeding van proceskosten. De verzoeker had een beroep ingediend tegen de minister van Asiel en Migratie, omdat deze niet tijdig had beslist op zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf als familie- of gezinslid in het kader van nareis. Op 31 maart 2025 heeft de minister alsnog een besluit genomen op de aanvraag, waarna de verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken. Hij heeft verzocht om de minister te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De minister heeft op 7 mei 2025 aangegeven bereid te zijn de proceskosten te vergoeden.
De rechtbank heeft in overweging genomen dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting. Volgens de Algemene wet bestuursrecht kan de bestuursrechter het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten van de indiener als deze het beroep intrekt omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan het beroepschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister inderdaad tegemoet is gekomen aan het beroep van de verzoeker door alsnog een besluit te nemen.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen en de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeker. De rechtbank heeft een vast bedrag van € 453,50 toegekend, rekening houdend met de wegingsfactor van 0,5, omdat de zaak van licht gewicht was. Daarnaast heeft de verzoeker verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht, wat door de rechtbank is toegewezen. De minister is niet gehouden om het griffierecht te vergoeden.