In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 23 mei 2025, gaat het om een beroep dat is ingediend door een derdelander uit Oekraïne tegen een terugkeerbesluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 29 maart 2024 per brief medegedeeld dat de eiser zelfstandig Nederland had verlaten. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting beoordeeld. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de tijdelijke bescherming van derdelanders in Nederland die voor de oorlog tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne, eerder mocht eindigen dan die van Oekraïners en staatlozen. De bescherming van deze derdelanders eindigde op 4 maart 2024, wat betekent dat zij vanaf die datum geen recht meer hebben op verblijf in Nederland op basis van de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming. De rechtbank concludeert dat de minister het terugkeerbesluit niet had mogen opleggen vóór deze datum. Aangezien de eiser op 18 maart 2024 onder toezicht van de Dienst Terugkeer & Vertrek is vertrokken, heeft hij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk niet-ontvankelijk en veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 907,00.