In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de afwijzing van de asielaanvraag van een Algerijnse eiser behandeld. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer dat niet is vermeld, heeft op 13 mei 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 24 januari 2025 afgewezen, met als reden dat de asielaanvraag ongegrond was. De eiser is het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 april 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren, samen met een tolk.
De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. De minister heeft onvoldoende redenen gevonden om aan de eiser een asielvergunning te verlenen, ondanks de strafrechtelijke veroordeling van de eiser in Algerije. De rechtbank legt uit dat de vrees van de eiser voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet gegrond is, en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er geen reële kans is op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft overwogen dat de veroordeling van de eiser in Algerije niet leidt tot een asielvergunning, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht is.
De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en kent geen proceskostenvergoeding toe. De uitspraak is openbaar gemaakt op 23 mei 2025, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.