In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2025 uitspraak gedaan over de afwijzing van de aanvraag tot gezinshereniging van Syrische eisers, bestaande uit een moeder en haar meerderjarige dochters, met hun minderjarige referent. De eisers zijn het niet eens met de afwijzing van hun aanvraag door de staatssecretaris van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van verschillende beroepsgronden die door de eisers zijn aangevoerd. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de eisers geen gelijk krijgen. De rechtbank legt uit dat de staatssecretaris de aanvraag niet op de juiste wijze heeft getoetst aan de normen die gelden voor minderjarigen en dat er onvoldoende is gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van de eisers is uitgevallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent op het moment van indienen van de aanvraag vijftien jaar oud was en dus minderjarig. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de objectieve belemmeringen voor het gezinsleven in Syrië en dat de belangenafweging niet evenwichtig is gemaakt. De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen, maar in deze uitspraak bevestigt de rechtbank dat de afwijzing van de aanvraag in deze specifieke context gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister het griffierecht en de proceskosten aan de eisers moet vergoeden.