In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de zorgplicht van de werkgever centraal in het kader van een persoonlijke borgstelling. De eisende partij, aangeduid als [eisende partij] B.V., heeft de gedaagde partij, [gedaagde partij], aangesproken op een borgstelling die hij had afgegeven voor een lening van € 150.000,-. De lening was afgesloten door [gedaagde partij] via zijn vennootschap [bedrijfsnaam 4] om aandelen in [bedrijfsnaam 5] te kunnen kopen. Na de ontbinding van [bedrijfsnaam 4] heeft [eisende partij] de vordering op [gedaagde partij] gecedeerd en vordert nu betaling van het restant van de lening, vermeerderd met rente en kosten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de borgstelling rechtsgeldig is, ondanks het verweer van [gedaagde partij] dat de werkgever, [bedrijfsnaam 1], in strijd met haar zorgplicht heeft gehandeld door hem niet te waarschuwen voor de risico's van de borgstelling. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde partij] voldoende kennis en ervaring had om de gevolgen van de borgstelling te overzien, gezien zijn rol als directeur en zijn betrokkenheid bij de verkoop van de onderneming. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een schending van de zorgplicht door de werkgever, en dat de vordering van [eisende partij] toewijsbaar is.
De rechtbank heeft [gedaagde partij] veroordeeld tot betaling van € 56.479,- aan [eisende partij], vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Tevens is [gedaagde partij] in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks het verweer van [gedaagde partij] dat dit tot zijn faillissement zou leiden.