ECLI:NL:RBDHA:2025:9359

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
NL25.21917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting naar Polen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan op het verzoek van een vreemdeling om een voorlopige voorziening te treffen tegen zijn feitelijke uitzetting naar Polen. De vreemdeling, die eerder een asielaanvraag had ingediend, was op 14 mei 2025 gepland voor uitzetting. Hij maakte bezwaar tegen deze uitzetting en verzocht de voorzieningenrechter om het verzoek te honoreren, zodat hij de uitkomst van zijn bezwaar in Nederland kon afwachten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter overwoog dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitviel, waarbij het algemeen belang van uitzetting van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf zwaarder woog dan het belang van de vreemdeling om in Nederland te blijven. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trokken, en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij zou worden geconfronteerd met onrechtmatige omstandigheden in Polen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21917
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de feitelijke uitzetting naar Polen.
1.1.
Verweerder heeft eerder in het besluit van 7 november 2022 de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen omdat Polen wegens het claimakkoord van 28 september 2022 verantwoordelijk is voor die aanvraag op grond van de Dublinverordening. [1] Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft het beroep van verzoeker tegen dat besluit ongegrond verklaard in de uitspraak van 31 maart 2025. [2]
1.2.
Op 13 mei 2025 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitzetting. Deze uitzetting naar Polen staat gepland op 14 mei 2025 om 9:55 uur. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter op 13 mei 2025 verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter voorkoming van zijn feitelijke uitzetting.
1.3.
Verweerder heeft op 13 mei 2025 verweer gevoerd. Daarop heeft verzoeker nog een keer schriftelijk gereageerd.
1.4.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder partijen uit te nodigen voor een zitting. [3]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

3. Het bezwaar van verzoeker is gericht tegen de feitelijke uitzetting naar Polen. Dit is een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met een besluit is gelijkgesteld.
4. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij een oordeel van de voorzieningenrechter omdat hij morgen al wordt uitgezet en hij dat wil voorkomen. Om verzoeker daarover snel duidelijkheid te geven doet de voorzieningenrechter mondeling uitspraak.
5. De voorzieningenrechter beoordeelt of de belangen van verzoeker ertoe moeten leiden dat hij zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting in Nederland mag afwachten. Hiervoor bekijkt zij of het de verwachting is dat het bezwaar van verzoeker tegen die uitzetting, kans van slagen heeft. Hoe kleiner de kans van slagen van het bezwaar is, hoe minder ruimte er is voor de belangen van verzoeker bij een schorsing. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure in een eventuele latere procedure niet hoeft te volgen.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is de mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt. [4] Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren over wat hij heeft aangevoerd (of had kunnen aanvoeren) tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw of niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar. [5] Dit geldt ook wanneer sprake is van een feitelijke overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
7. Verzoeker heeft gesteld dat zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen sinds de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 31 maart 2025 waarin het besluit om hem over te dragen aan Polen in stand is gebleven. In het verzoekschrift heeft verzoeker verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (zonder de vindplaats te noemen) en heeft hij een deel van die uitspraak geciteerd. De voorzieningenrechter haalt uit dit citaat - samengevat - de volgende gronden. Verzoeker voert aan dat er ten aanzien van Polen niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan wegens recente ontwikkelingen op het gebied van asielrecht. Hij verwijst daarbij naar informatie waaruit onder meer volgt dat president Andrzej Duda een nieuwe wet in Polen heeft ondertekend waarmee het recht op het indienen van asielverzoeken wordt opgeschort. Ook wordt gewezen op een reactie van premier Tusk dat Polen ‘zonder uitstel’ actie onderneemt en dat het recht om asiel aan te vragen langs de gehele grens met Belarus is opgeschort voor een periode van zestig dagen en dat dit kan worden verlengd. Daarnaast zou premier Tusk hebben gezegd dat Polen voornemens is zich niet meer te houden aan de verplichtingen uit de Dublinverordening.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van relevante, nieuwe feiten en omstandigheden sinds het besluit waarin is bepaald dat verzoeker kan worden overgedragen aan Polen, nu ten aanzien van Polen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder verwijst verder naar de definitieve uitspraak op de door verzoeker aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 maart 2025. [6]
9. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder. Hoewel sprake van gewijzigde feiten en veranderde omstandigheden ten aanzien van de asielsituatie in Polen, zijn deze naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet relevant nu zij niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 7 november 2022. De voorzieningenrechter wijst in dat verband op de uitspraak op het beroep van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 2 mei 2025 [7] . Deze uitspraak volgt op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 maart 2025 in diezelfde zaak, waarin de voorzieningenrechter het onderzoek had geschorst en het beroep had aangehouden om verweerder te laten reageren op nadere vragen over de wijzigingen. In de uitspraak van 2 mei 2025 oordeelt de rechtbank dat verweerder, ondanks deze nieuwe ontwikkelingen, nog steeds mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
9.1
De voorzieningenrechter verwijst naar de motivering van de rechtbank in de uitspraak van 2 mei 2025, en neemt deze motivering over. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de gronden van het verzoekschrift niet blijkt dat de nieuwe wetgeving voor het hele land geldt en evenmin dat deze van toepassing is op Dublinterugkeerders of dat Dublinterugkeerders met de effecten van die wetgeving geconfronteerd zullen worden. Niet is gebleken dat overdrachten op grond van de Dublinverordening niet meer mogelijk zijn, nu er in april meerdere overdrachten naar Polen hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de uitspraken van premier Tusk, dat Polen zich niet meer zou houden aan de verplichtingen uit de Dublinverordening, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
10. De voorzieningenrechter heeft tot slot geen aanwijzingen gezien dat hier sprake is van Bahaddar-omstandigheden. Verzoeker heeft zijn vrees voor (indirect) refoulement niet onderbouwd.
11. Het bezwaar heeft dan ook geen redelijke kans van slagen. Evenmin moet een belangenafweging in het voordeel van verzoeker uitpakken. Tegenover het belang van verzoeker om in Nederland te blijven, staat het algemeen belang dat verweerder behartigt en dat inhoudt dat vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben, ook daadwerkelijk worden uitgezet. Het belang van verweerder gaat voor.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Dit betekent dat verzoeker op 14 mei 2025 kan worden uitgezet naar Polen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2025 door mr. M.A.J. van Beek, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Molenkamp - Lopar, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.NL22.22848.
3.Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:461.
5.Het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, nummer 25894/9, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
6.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 25 maart 2025 (NL25.1686).
7.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 2 mei 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:7695).