ECLI:NL:RBDHA:2025:9393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
NL25.12961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag op basis van afvalligheid en bekering tot de geascendeerde meesters

Deze uitspraak betreft de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag van eiser, die zijn Iraanse nationaliteit heeft en eerder een asielaanvraag indiende op basis van zijn religie Satanisme en vervolging door de autoriteiten. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag van 19 maart 2025 door de minister beoordeeld. Eiser heeft in zijn opvolgende aanvraag gesteld dat hij zich heeft bekeerd tot de geascendeerde meesters en dat hij biseksueel is, wat hem in Iran vervolging zou kunnen opleveren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de afwijzing onvoldoende heeft gemotiveerd, vooral met betrekking tot de risico's die eiser loopt bij terugkeer naar Iran vanwege zijn afvalligheid en nieuwe geloofsovertuiging. De rechtbank oordeelt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser geen risico loopt op vervolging en vernietigt het bestreden besluit. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12961

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. I van Es).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [1] . Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft eerder op 7 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend en heeft hieraan ten grondslag gelegd zijn (oorspronkelijke) religie Satanisme, moord op familieleden door de autoriteiten en toegedichte politieke activiteiten en vervolging door de autoriteiten. Bij besluit van 17 oktober 2016 is deze aanvraag door de minister afgewezen als ongegrond en is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. De nationaliteit en identiteit van eiser zijn geloofwaardig geacht, evenals eisers toetreding en bekering tot het Satanisme. De overige asielmotieven zijn niet geloofwaardig geacht. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard bij uitspraak van 25 april 2017 [2] . De Afdeling [3] heeft op 16 augustus 2017 [4] de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 17 oktober 2016 in rechte vast.
2.1.
Eiser heeft op 1 november 2022 een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend en heeft hieraan ten grondslag gelegd zijn bekering tot de geascendeerde meesters en zijn seksuele geaardheid. De minister heeft met het bestreden besluit van 19 maart 2025 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek is op zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [datum]. Hij heeft – samengevat – het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de etnische bevolkingsgroep Qashqai en heeft verklaard dat hij zich heeft afgekeerd van zijn oorspronkelijke religie Satanisme en zich heeft bekeerd tot de spirituele denkwijze van de zogenoemde geascendeerde meesters. Eiser heeft verklaard dat hij zijn gedachten en overtuigingen via sociale media, waaronder Instagram, heeft gepubliceerd en bezig is met het schrijven van een boek. De inhoud van zijn uitingen is kritisch ten aanzien van het sjiitische staatsgeloof, het Iraanse regime en wordt in Iran niet geaccepteerd.
Daarnaast heeft eiser verklaard biseksueel te zijn en stelt hij dat hij vanwege zijn geaardheid problemen heeft ondervonden in Iran. Hij heeft in Iran een relatie gehad met een man, maar hierover niet eerder durven verklaren, vanwege de aanwezigheid van streng religieuze medebewoners in de opvanglocatie (AZC). Bij terugkeer naar Iran vreest eiser voor vervolging door de Iraanse autoriteiten.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • bekering tot de geascendeerde meesters;
  • biseksuele gerichtheid.
De minister acht het eerste en tweede asielmotief geloofwaardig, het derde asielmotief niet. Daartoe heeft de minister gesteld dat eiser het asielmotief niet met documenten heeft onderbouwd. De minister heeft het motief afvalligheid aan de hand van WI 2022/3 (Bekering en afvalligheid) getoetst en het motief biseksuele gerichtheid getoetst aan de hand van de Werkinstructie (WI) 2019/17 (Horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd).
4.1.
Eiser heeft op 19 maart 2025 zijn zienswijze ingebracht.
5. De minister heeft in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het voornemen, de opvolgende aanvraag afwezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is aan eiser een inreis verbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
6. Eiser kan zich hier niet mee verenigen. Op wat namens hem in dit verband is aangevoerd gaat de rechtbank hierna in, voor zover dat van belang is.
Over de geloofwaardigheid van bekering tot de geascendeerde meesters.
7. De minister heeft, desgevraagd ter zitting, erkend dat eiser zich heeft afgewend van het sjiitische staatsgeloof in Iran. In een van de vorige procedures van eiser is zijn toetreding en bekering tot het Satanisme geloofwaardig geacht en ook in de onderhavige procedure is zijn bekering tot de geascendeerde meesters geloofwaardig geacht.
7.1.
Eiser stelt dat zijn afwenden van het sjiitische staatsgeloof feitelijk gelijkstaat aan afvalligheid, wat in Iran leidt tot zware risico’s zoals vervolging, gevangenisstraf of zelfs de doodstraf. Het Iraanse regime beschouwt elke afwijking van het sjiitische geloof – ook spirituele overtuigingen buiten de islamitische leer, zoals het geloof in geascendeerde meesters – als een aanval op de religieuze en politieke orde. Ten onrechte heeft de minister geen afvalligheid aangenomen, aldus eiser.
7.2.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van het beroep van belang is om vast te stellen dat eiser zich beroept op afvalligheid. Hoewel eiser – zoals in rechte is komen vast te staan – nimmer de islam persoonlijk heeft gepraktiseerd en zich enkel buitenshuis conformistisch heeft gedragen, is desalniettemin sprake van afvalligheid. Eiser heeft zich immers afgekeerd van het geloof waarmee hij in de ogen van zijn familie, zijn sociale omgeving en de overheid aangesloten behoort te zijn. [5]
7.3.
Eiser heeft zich na zijn afvalligheid van de Iraanse staatsreligie in de onderhavige procedure geloofwaardig bekeerd tot de geascendeerde meesters. De minister acht echter niet aannemelijke dat eiser wegens deze geloofsbelijdenis vreest voorvervolging op grond van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser in Iran zijn geloof kan belijden op een manier die voor buitenstaanders of de autoriteiten niet zichtbaar is.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de motivering in het bestreden besluit niet deugdelijk is. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij niet aannemelijk acht dat eiser bij terugkeer in Iran problemen zal ondervinden vanwege zijn (toegedichte) afvalligheid. Immers, eiser heeft voor zichzelf nimmer de islam gepraktiseerd, maar zich zowel in Iran als in Nederland enkel buitenhuis geconformeerd. Bovendien is de situatie bij terugkeer veranderd, nu eiser actief -zowel mondeling als schriftelijk- anderen deelgenoot wil maken van zijn nieuwe geloofsovertuiging. In dat licht komt de vraag op of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran in de negatieve belangstelling van de autoriteiten komt te staan. Omdat van eiser, van wie de nieuwe geloofsovertuiging geloofwaardig wordt geacht, niet kan worden gevraagd dat hij zich om vervolging te voorkomen in het land van herkomst terughoudend opstelt moet de geloofwaardigheid van de afvalligheid ook worden onderzocht en beoordeeld. Doordat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser niet als afvallige is aan te merken, heeft dat gevolgen voor het antwoord op de vragen of het aannemelijk is dat eiser zich op de door hem vermelde manier gaat uiten bij terugkeer en welke risico's dat meebrengt. [6] Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en de Afdeling bestuursrechtspraak dient afvalligheid te worden aangemerkt als een religieuze overtuiging. Van een vreemdeling met een geloofwaardige afvalligheid mag niet worden gevergd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend opstelt bij de uitoefening van zijn afvalligheid in het land van herkomst. De minister heeft dan ook ontoereikend gemotiveerd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran vreest voor vervolging vanwege zijn afvalligheid en de bekering tot de geascendeerde meesters.
7.5.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM [7] als eiser terugkeert naar Iran.
8. Het beroep is gelet op bovenstaande reeds gegrond. De overige beroepsgronden van eiser behoeven daarom geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat het besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of de mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening moet houden met deze uitspraak.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,00 omdat de gemachtigde van eiser een beroepsschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 maart 2025;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
-veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra - Verbeek, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.AWB 16/26000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.201704263/V2.
5.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94.
6.Zie ook de arresten van het Hof van Justitie van 5 september 2012, in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z, ECLI:EU:C:2012:518, punten 70-71, en van
7.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.