ECLI:NL:RBDHA:2025:9397

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
NL25.18854
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser beoordeeld. Eiser, die stelt de Egyptische nationaliteit te hebben, heeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser betwist deze beslissing en voert aan dat hij in Nederland moet worden opgenomen, omdat hij vreest dat zijn asielaanvraag in Oostenrijk niet op een zorgvuldige manier zal worden behandeld. Hij stelt dat er sprake is van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser kennelijk ongegrond is. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de zorgvuldigheid van de asielprocedures in andere EU-lidstaten, zoals Oostenrijk. Eiser heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat er in Oostenrijk sprake is van tekortkomingen die een reëel risico op een behandeling in strijd met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebrengen. De rechtbank concludeert dat de beslissing van verweerder om de aanvraag niet in behandeling te nemen, voldoende gemotiveerd is en dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die een afwijking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel rechtvaardigen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is een hersteluitspraak die de eerdere uitspraak van 14 mei 2025 vervangt, maar de datum van uitspraak blijft ongewijzigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.18854 (beroep)
en NL25.18855 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kameren de voorzieningenrechterin dezakenzaaktussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. S. H. van Wingerden),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 23 april 2025 niet in behandeling genomen.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Egyptische nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 1972 geboren te zijn. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat hij in de Nederlandse procedure moet worden opgenomen. Verweerder had niet uit mogen gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en heeft een verkeerde invulling gegeven aan artikel 3 lid 2 van de Dublinverordening. Eiser vreest dat een nieuwe asielaanvraag in Oostenrijk op dezelfde gebrekkige wijze zal worden behandeld als zijn eerdere asielaanvraag. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met eisers bijzondere, persoonlijke omstandigheden en had op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich moeten trekken. Bovendien vreest eiser dat hij vanuit Oostenrijk direct zal worden uitgezet naar Egypte. Tot slot voert eiser aan dat er sprake is van een schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, doordat het voornemen uit algemene tekstblokken bestaat. Daarbij verwijst eiser tevens naar een uitspraak van zittingsplaats Roermond. [2]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Standaard voornemen
5. Ten opzichte van eisers stelling dat verweerder het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, oordeelt de rechtbank als volgt. Een voornemen is een voorbereidingshandeling en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. De rechtbank is van oordeel dat in het voornemen duidelijk uiteen is gezet dat, en op welke gronden Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat geen aanleiding wordt gezien de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. In het voornemen zijn alle voor het standpunt van verweerder dragende overwegingen opgenomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 23 november 2023 [3] , waaruit afgeleid kan worden dat een standaardvoornemen in een dergelijke situatie wel aan de vereisten voldoet. Verder overweegt de rechtbank dat eiser in de gelegenheid is gesteld om door middel van een zienswijze te reageren op het voornemen. Eiser heeft hier dan ook gebruik van gemaakt. Vervolgens is verweerder in het bestreden besluit ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag hebben geleid. Verder is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de zittingsplaats Roermond maakt het voorgaande niet anders. Tegen deze achtergrond slaagt de beroepsgrond van eiser niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [4] of artikel 4 van het Handvest. [5] Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de gegevens in de zaak.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Verweerder heeft terecht en deugdelijk gemotiveerd gesteld dat ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de verschillende uitspraken van de hoogste bestuursrechter waarin dit uitgangspunt wordt bevestigd. [6] Eisers niet onderbouwde stellingen met betrekking tot de behandeling van zijn eerdere asielaanvraag in Oostenrijk, het ontbreken van effectieve rechtsbescherming, de angst dat hij in Oostenrijk geen opvang zal krijgen en zich in een situatie van ernstige materiële deprivatie zal verkeren evenals de verwijzing naar het AIDA-rapport, zijn op zichzelf onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Hieruit valt niet te concluderen dat er in Oostenrijk sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. De rechtbank ziet verder geen aanknopingspunten om voor verweerder een nadere onderzoeksplicht aan te nemen. Van eiser mag worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in de Oostenrijkse asielprocedure, opvangvoorzieningen of anderszins klaagt bij de betreffende (hogere) autoriteiten. De rechtbank gaat niet mee in eisers betoog dat dit van hem niet verwacht kan worden, omdat de Oostenrijkse autoriteiten hem slecht hebben behandeld. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit voor hem geen mogelijkheid is of dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder gehouden was gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd dat deze maken dat zijn overdracht aan Oostenrijk van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eisers stellingen dat hij in Oostenrijk werd gedwongen om een asielaanvraag in te dienen en zijn betoog dat zijn asielaanvraag zonder inhoudelijke beoordeling is afgewezen zijn niet onderbouwd en onvoldoende om ten opzichte van het voorgaande tot een andere conclusie te komen. Ook eisers stelling omtrent zijn psychische kwetsbaarheid zijn niet met (medische) stukken onderbouwd en kan niet tot een andere conclusie leiden. De overige stellingen zijn reeds betrokken in de vraag of ten opzichte van Oostenrijk uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.
Non-refoulement
9. Ten opzichte van eisers stelling dat hij vanuit Oostenrijk direct zal worden uitgezet naar Egypte, oordeelt de rechtbank als volgt. Het Europees Hof van Justitie heeft geoordeeld dat – kort gezegd – een rechter bij een overdrachtsbesluit niet mag toetsen of indirect refoulement aannemelijk is wanneer deze rechter niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. [7] Nu verweerder heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk, zal de rechtbank daarom niet meer op deze beroepsgrond ingaan.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
11.
Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [8] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
12. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Holleman,
(voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van V. Nooteboom, griffier.
Deze hersteluitspraak vervangt de inhoud van de uitspraak van 14 mei 2025. De uitspraakdatum blijft ongewijzigd. De hersteluitspraak is in het openbaar gedaan, ondertekend en bekend gemaakt op
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.ECLI: RVS:2023:4348, r.o. 2.1.
4.Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
5.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
6.Zie de uitspraken van de Afdeling van 3 mei 2023 ECLI:NL:RVS:2023:1695, 24 mei 2023 ECLI:NL:RVS:2023:1997 en 17 april 2023 ECLI:NL:RVS:2023:1503.
7.Zie de uitspraak van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
8.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.