In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser beoordeeld. Eiser, die stelt de Egyptische nationaliteit te hebben, heeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser betwist deze beslissing en voert aan dat hij in Nederland moet worden opgenomen, omdat hij vreest dat zijn asielaanvraag in Oostenrijk niet op een zorgvuldige manier zal worden behandeld. Hij stelt dat er sprake is van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser kennelijk ongegrond is. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de zorgvuldigheid van de asielprocedures in andere EU-lidstaten, zoals Oostenrijk. Eiser heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat er in Oostenrijk sprake is van tekortkomingen die een reëel risico op een behandeling in strijd met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebrengen. De rechtbank concludeert dat de beslissing van verweerder om de aanvraag niet in behandeling te nemen, voldoende gemotiveerd is en dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die een afwijking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel rechtvaardigen.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is een hersteluitspraak die de eerdere uitspraak van 14 mei 2025 vervangt, maar de datum van uitspraak blijft ongewijzigd.