ECLI:NL:RBDHA:2025:9411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
NL24.51203
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Zuid-Sudanese eiser met vrees voor rekrutering en etnische vervolging

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Zuid-Sudanese eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, geboren in een klein dorp in de regio Bentiu, heeft op 8 maart 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 29 november 2024 door de minister als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 4 april 2025 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister, aanwezig waren. De rechtbank heeft partijen gewezen op eerdere uitspraken van de meervoudige kamer over de veiligheidssituatie in Zuid-Sudan.

De rechtbank oordeelt dat de minister de asielmotieven van de eiser, die vreest voor gedwongen rekrutering en problemen vanwege zijn etniciteit, onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, omdat de minister niet overtuigend heeft aangetoond dat er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in Zuid-Sudan, zoals bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt deze op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51203

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Zuid-Sudanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum] . Hij heeft op 8 maart 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 29 november 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft partijen gewezen op de uitspraken van de meervoudige kamer van deze zittingsplaats van 3 februari 2025 over de veiligheidssituatie in Zuid-Sudan. [1]
1.2.
De minister heeft op het beroep, en het verzoek van de rechtbank, gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft daarop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek ter zitting is gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers asielaanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser heeft de Zuid-Sudanese nationaliteit, behoort tot de Nuer stam en is afkomstig uit een klein dorp genaamd [plaats] in de regio Bentiu in Unity State. Dit ligt in de regio Greater Upper Nile.
4.1.
Eiser vreest bij terugkeer problemen vanwege zijn etniciteit en voor gedwongen rekrutering. Verder vreest eiser voor ernstige schade vanwege de algemene veiligheidssituatie in Zuid-Sudan.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. problemen vanwege eisers etniciteit en daarop volgende problemen met gedwongen rekrutering.
De minister acht de asielmotieven van eiser geloofwaardig, maar stelt dat eiser zijn vrees bij terugkeer niet aannemelijk heeft gemaakt. In dit verband heeft de minister overwogen dat het feit dat eiser behoort tot de etnische groepering Nuer onvoldoende grond biedt om te concluderen dat sprake is van vluchtelingschap. Volgens de minister is niet gebleken dat de Zuid-Sudanese autoriteiten mensen van de Nuer-stam willekeurig vervolgen en doden vanwege hun etniciteit. Nergens uit blijkt dat eiser persoonlijk in de negatieve belangstelling staat van de Zuid-Sudanese autoriteiten. Verder heeft de minister overwogen dat in Zuid-Sudan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie [2] in de zin van paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 [3] . Ook zijn er geen groepen aangemerkt die systematisch een reëel risico lopen op ernstige schade. Ten aanzien van de vrees om gerekruteerd te worden heeft de minister overwogen dat in Zuid-Sudan sprake is van (gedwongen) militaire rekrutering, maar dat eiser gedurende lange tijd in Zuid-Sudan heeft kunnen verblijven, zonder daarvan het slachtoffer te worden. In dit verband heeft de minister verwezen naar de verklaringen van eiser waaruit volgt dat hij vanaf het uitbreken van de oorlog in zijn woonplaats in 2013 tot aan zijn vertrek naar Sudan in 2018 uit handen van de White Army heeft kunnen blijven en dat eiser voor het laatst in 2016 heeft moeten onderduiken voor rekrutering. Daarna was het volgens eiser niet meer nodig om onder te duiken, omdat de situatie rustiger was geworden. Nadien zijn de conflicten in Zuid-Sudan verder afgenomen, aldus de minister. De minister stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen als ongegrond.
Is sprake van Vluchtelingschap
6. Eiser voert aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet aan het individualiseringsvereiste voldoet.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom er sprake zou zijn van systematische discriminatie en vervolging in de zin van het
Vluchtelingenverdrag van de Nuer in Zuid-Sudan.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht het standpunt heeft ingenomen dat de geloofwaardig geachte asielmotieven op zichzelf genomen onvoldoende grond vormen om aan te nemen dat eiser als vluchteling moet worden beschouwd. De minister stelt terecht dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom er sprake zou zijn van systematische discriminatie en vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag van de Nuer in Zuid-Sudan. In dit verband heeft de minister erop gewezen dat de aanval op de broers van eiser – waarbij de broers zijn omgekomen – niet op hen persoonlijk of op eisers familie was gericht en dat nergens uit blijkt dat eiser ooit zelf direct is bedreigd door iemand van de Dinka-stam of de Zuid-Sudanese autoriteiten. Dat in de stukken met betrekking tot “the Nuer massacre” van 2013 onder meer wordt opgemerkt dat het doel van de Dinka is om in 2030 de Nuer met 40% te hebben gereduceerd, betekent niet dat thans sprake is van systematische discriminatie van de Nuer en/of thans een deel van eerder genoemde reducering van de Nuer tot 40% zou zijn gerealiseerd. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat in 2018 een vredesakkoord is gesloten en dat de Nuer ook vertegenwoordigd zijn in de huidige Zuid-Sudanese regering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht overwogen dat hieruit niet volgt dat de Nuer als een gemarginaliseerde bevolkingsgroep moet worden beschouwd. Ook de omstandigheid dat de broers van eiser zijn gedood, is onvoldoende om te oordelen dat aan het individualiseringsvereiste is voldaan. De minister heeft ten aanzien van dit punt niet ten onrechte overwogen dat hun dood te maken lijkt te hebben met een veediefstal en niet zozeer het gevolg is van geweest van hun etnische afkomst. De beroepsgrond slaagt niet.
Vrees voor rekrutering
7. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor gedwongen rekrutering. In dit verband heeft de minister er terecht op gewezen dat uit de verklaringen van eiser volgt dat hij vanaf het uitbreken van de oorlog in zijn woonplaats in 2013 tot aan zijn vertrek naar Sudan in 2018 uit handen van de White Army heeft kunnen blijven en dat eiser voor het laatst in 2016 heeft moeten onderduiken voor rekrutering. Daarna was het volgens eiser niet meer nodig om onder te duiken, omdat de situatie rustiger was geworden. Omdat de conflicten in Zuid-Sudan nadien verder zijn afgenomen, heeft eiser niet aannemelijk weten te maken dat hij bij terugkeer het slachtoffer zal worden van gedongen rekrutering. De beroepsgrond slaagt niet.
Algemene situatie in Zuid-Sudan
8. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij onder 1.1. aangehaalde uitspraken van 3 februari 2025 geoordeeld dat de minister in die zaken niet deugdelijk had gemotiveerd waarom in Zuid-Sudan, ondanks dat zij de algemene situatie zeer zorgelijk acht, geen sprake is van een meest uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, onderdeel c, van de Kri. [4] De rechtbank heeft partijen voorafgaand aan de zitting op deze uitspraken gewezen.
8.1.
De minister heeft in reactie hierop aangegeven dat het standpunt met betrekking tot Zuid-Sudan is geactualiseerd. Daar waar de minister in het bestreden besluit nog van oordeel was dat er op dat moment geen aanleiding bestond om een artikel 15c-situatie in (delen van) Zuid-Sudan aan te nemen, neemt zij thans het standpunt in dat wordt aangenomen dat in Unity sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict dat willekeurig geweld teweeg brengt, zoals bedoeld in artikel 15, onderdeel c, van de Kri. Aangenomen wordt thans dat sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld, aldus de minister. Dit standpunt heeft zij nader gemotiveerd in haar verweerschrift van 14 maart 2025.
8.2.
Eiser heeft in zijn reactie van 21 maart 2025 verwezen naar een brief van de president van de Nuer Community in de Verenigde Staten van Amerika aan het Witte Huis en het hoofdkwartier van de Verenigde Naties van 18 maart 2025. Tevens heeft eiser verwezen naar zijn eerder toegezonden informatie over de ‘Nuer Massacre’ in 2013.
Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat de minister gedegen onderzoek heeft gedaan, maar dat hij op basis van die informatie tot een andere conclusie komt dan de minister. Het standpunt van eiser is dat in Zuid-Sudan, in het bijzonder in Unity, sprake is van het meest uitzonderlijke niveau van willekeurig geweld en dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom volgens haar sprake juist sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld. Subsidiair meent eiser dat hij voldoet aan het persoonlijk maken van zijn verzoek om bescherming van de Nederlandse autoriteiten. Volgens eiser heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in elk geval op individuele gronden te vrezen heeft voor ernstige schade.
8.3.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de minister een nieuw, geactualiseerd standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het beroep op artikel 15, onderdeel c, van de Kri. Anders dan ten tijde van het bestreden besluit - en anders dan ten tijde van de behandeling van de zaken waarin op 3 februari 2025 uitspraak is gedaan - neemt de minister thans wel aan dat sprake is van willekeurig geweld in de staat Unity. Volgens de minister is thans sprake van een relatief lager niveau van willekeurig geweld. De wijziging van het standpunt ten aanzien van artikel 15, onderdeel c, van de Kri brengt met zich dat in het bestreden besluit sprake is van een motiveringsgebrek. Het beroep is reeds om die reden gegrond.
8.4.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het huidige standpunt van de minister dat sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld voldoende is gemotiveerd. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank legt dat hierna uit.
8.5.
In de uitspraken van 3 februari 2025 heeft de meervoudige kamer ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Zuid-Sudan onder meer het volgende overwogen:
‘7.6. De rechtbank overweegt dat uit de verschillende bronnen die partijen aanhalen, naar voren komt dat Zuid-Soedan een van de meest fragiele staten ter wereld is, waar een veiligheidsstructuur ontbreekt19 en 9,4 miljoen mensen (76 procent van de bevolking) afhankelijk zijn van humanitaire hulp.20 Er is sprake van voedselonzekerheid en van overstromingen die de infrastructuur in het land hebben verwoest en humanitaire hulp beperkt.21 Ook is onverminderd sprake van talrijke mensenrechtenschendingen22, stammenconflicten en is het aantal ontheemden (naar schatting meer dan 2 miljoen mensen) op het hoogste niveau sinds het ondertekenen van het R-ARCSS.23 Ook blijkt uit opeenvolgende veiligheidsrapporten van de UNMISS dat brandhaarden van geweld zich verplaatsen tussen verschillende regio’s, waaronder Upper Nile State waar eiser vandaan komt.24 In 2022 vond in deze staat het meeste geweld plaats, maar sinds 2023 is dit Warrap State. Uit recente informatie van de UN Security Council en van het USDOS volgt echter dat in Upper Nile State nog steeds sprake was van interetnisch geweld25 en gevechten tussen milities.26 Verder vonden er aanvallen op ontheemden en vluchtelingenkampen plaats, onder andere rondom Malakal, waar eiser vandaan komt.27 Ook vonden hier de meeste ontvoeringen door gewapende groepen plaats.28 Gelet op de algemene omstandigheden, heeft de UNHCR herhaaldelijk opgeroepen om niemand gedwongen terug te sturen naar Zuid-Soedan, naar geen enkel deel van het land.29
7.7.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het licht van de hierboven geschetste omstandigheden niet deugdelijk heeft gemotiveerd, waarom zij meent dat op dit moment in Zuid-Soedan, ondanks dat zij de algemene situatie zeer zorgelijk acht, geen sprake is van een meest uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kri.
8.6.
In het verweerschrift in de onderhavige procedure heeft de minister geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de enkele aanwezigheid van eiser in Unity reeds leidt tot een reëel risico het slachtoffer te worden van willekeurig geweld door een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Volgens de minister rechtvaardigt het aantal incidenten en slachtoffers, afgezet tegen het totale inwonersaantal van Unity, deze conclusie niet. De minister heeft verder aangegeven dat hoewel een 15c-beoordeling zich niet mag beperken tot het aantal slachtoffers, het Hof van Justitie van de EU in de uitspraak CF/DN (C-901/19, pt. 31) wel bevestigt dat het aantal slachtoffers ten opzichte van de gehele bevolking in het betrokken gebied wel “stellig relevant” kan worden geacht om uit te maken of van een “ernstige en individuele bedreiging” zoals bedoeld in artikel 15, onderdeel c, van de Kri sprake is.
Ook de andere elementen wijzen volgens de minister niet op een uitzonderlijk niveau van
willekeurig geweld waardoor de enkele aanwezigheid van een burger reeds volstaat om een reëel risico ex artikel 15, onderdeel c, van de Kri aan te nemen. De minister stelt dat uit de door haar gebruikte informatie blijkt dat er een fluctuatie is in de conflictsituaties. Er is dus niet een permanente staat van conflict, waarbij bovendien geldt dat niet elke vorm van geweld in Unity – zoals elke veediefstal – kan worden aangemerkt als een internationaal of binnenlands gewapend conflict (dat willekeurig geweld teweeg brengt) zoals bedoeld in artikel 15, onderdeel c, van de Kri. Verder stelt de minister, onder verwijzing naar de kaarten van ACLED en UNMISS, dat er ook delen van Unity zijn waar in de afgelopen periode geen geweldsincidenten of burgerslachtoffers zijn geregistreerd, zodat niet kan worden gesteld dat het geweld dat plaatsvindt wijdverspreid is. Dat er (op grote schaal) oorlogsmethoden worden ingezet die de kans op willekeurige burgerslachtoffers vergroten, blijkt volgens de minister niet. Tot slot stelt de minister dat, hoewel wellicht basaal en wellicht niet altijd duurzaam effectief, wel blijkt van een basale veiligheidsstructuur ter de-escalatie van geweld en bescherming van burgers/het voorkomen van burgerslachtoffers. Volgens de minister blijkt dat de autoriteiten in het algemeen optreden bij geweldsincidenten en dat er vanuit de zijde van de autoriteiten in zoverre geen blijk is van onverschilligheid voor wat betreft het bestrijden van geweldpleging. Al deze informatie – in samenhang genomen – leidt de minister tot de conclusie dat in Unity sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld zoals bedoeld in artikel 15, onderdeel c, van de Kri. [5] Het is volgens de minister aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, ondanks dit relatief lager niveau van willekeurig geweld, wegens persoonlijke omstandigheden een reëel risico loopt hiervan het slachtoffer te worden bij terugkeer. Daarin is eiser volgens de minister niet geslaagd.
8.7.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de minister minder dan wel andere bronnen dan de bronnen zoals genoemd in uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 3 februari 2025 heeft betrokken bij de beoordeling van algemene veiligheidssituatie in Zuid-Sudan. De rechtbank merkt hier verder bij op dat de minister met de door haar genoemde cijfers, onder meer over het aantal slachtoffers en het aantal ontheemden, een beeld lijkt te schetsen van een relatief voorzichtig positieve ontwikkeling van de huidige veiligheidssituatie in Zuid-Sudan ten opzichte van de situatie ten tijde van het bestreden besluit en van de situatie ten tijde van de hiervoor genoemde uitspraken van de meervoudige kamer (MK) van deze rechtbank. Ook neemt de minister – anders dan ten tijde van de behandeling van de zaken in de MK-uitspraken – thans het standpunt in dat sprake is van enige vorm van veiligheidsstructuur. Tegen de achtergrond van deze relatief voorzichtig positieve ontwikkeling en verbetering, acht de rechtbank het huidige standpunt van de minister over de algemene veiligheidssituatie onnavolgbaar. Immers, waar zij ten tijde van de behandeling van de zaken in de MK en ten tijde van het bestreden besluit in onderhavige procedure géén willekeurig geweld als gevolg van een internationaal of binnenlands gewapend conflict aannam, stelt zij zich thans, ondanks de door haar geduide relatief voorzichtig positieve ontwikkeling en verbetering, op het standpunt dat sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld (wel een 15c-situatie).
De rechtbank acht verder van belang dat de minister weliswaar aangeeft dat het aantal ontheemden nog altijd ongeveer 2 miljoen bedraagt, maar daarbij niet betrekt wat het aantal personen is dat is ontheemd als gevolg van geweld en conflict en of dat aantal toeneemt dan wel afneemt. Verder heeft de minister ook thans nog geen informatie kunnen geven over in hoeverre de strijdende partijen het belemmeren van humanitaire hulp als oorlogswapen inzetten. De stelling in het verweerschrift en ter zitting dat daar geen informatie over beschikbaar is en er dus vanuit kan worden gegaan dat dit nagenoeg niet voorkomt, acht de rechtbank onvoldoende om dit stadpunt te volgen. De rechtbank wijst de minister op informatie waaruit blijkt dat niet alleen geweld tegen hulpverleners veel voorkomt [6] , maar ook dat gewapende actoren, waaronder de regering, oppositietroepen en andere gewapende groepen, gericht het vermogen van de Verenigde Naties, andere internationale organisaties en ngo's beperken om humanitaire hulp veilig en effectief te verlenen, juist in gebieden van het land waar de humanitaire behoeften het hoogst waren. [7] Ook wijst de rechtbank er opnieuw op dat de UNHCR telkenmale aandringt om geen personen terug te sturen naar Zuid-Sudan. [8] Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de stelling in het verweerschrift op pagina 8 dat geweld met geweren per definitie gericht geweld zou zijn en niet valt onder willekeurig geweld onnavolgbaar is. Waarom geweld met een geweer per definitie gericht geweld zou zijn, ziet de rechtbank niet. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de minister onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom in Zuid-Sudan sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, onderdeel c, van de Kri en niet van een relatief hoger niveau dan wel een uitzonderlijk niveau van willekeurig geweld.

Conclusie en gevolgen

9. De minister heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als ongegrond. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de minister beter moet motiveren waarom in Zuid-Sudan sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, onderdeel c, van de Kri en niet van een relatief hoger niveau dan wel een uitzonderlijk niveau van willekeurig geweld. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of mogelijkheid om zelf een beslissing te nemen, omdat de minister een nieuwe beoordeling moet maken van de asielaanvraag van eiser.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor twaalf weken de tijd.
9.2.
Omdat beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 november 2024;
- draagt de minister op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.15c-situatie;
3.Vreemdelingencirculaire 2000
4.Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), Kwalificatierichtlijn.
5.zie onderdeel C2/3.3.3.3 onder c van de Vreemdelingencirculaire 2000.
6.UNMISS, Situation in South Sudan, Report of the Secretary-General van 11 september 2023 (
7.USDOS Landenrapport 2023 over mensenrechtenpraktijken: Zuid-Soedan van 23 april 2024 (https://www.state.gov/reports/2023-country-reports-on-human-rights-practices/south-sudan/).
8.UNHCR Position on Returns to South Sudan – Update IV; May 2024.