ECLI:NL:RBDHA:2025:9429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
NL25.21598
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een vreemdeling, had tegen het besluit van 9 mei 2025 beroep ingesteld, waarbij de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld met behulp van een beeldverbinding, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.

De rechtbank heeft overwogen dat de ophouding van de eiser op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden, ondanks het betoog van de eiser dat zijn identiteit al bekend was. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat er een risico op onttrekking bestond en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de minister onvoldoende voortvarend had gewerkt aan de overdracht van de eiser, wat leidde tot een onrechtmatige verlenging van de bewaring.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven met ingang van 20 mei 2025, en een schadevergoeding van € 100,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van de eiser, tot een bedrag van € 1.814,00, voor rekening van de minister gekomen. De uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21598

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de ophouding op de juiste grondslag plaatsgevonden?
1. Eiser betoogt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Hij betwist dat de ophouding kon plaatsvinden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, omdat zijn identiteit op het moment van de ophouding al bekend was. Dit bleek namelijk uit de stukken met betrekking tot het strafrechtelijke traject dat aan de ophouding vooraf ging.
1.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat de ophouding op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden. De minister heeft hierbij terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021 [1] waaruit volgt dat de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt genomen mogen worden, maar dat dit niet betekent dat de identiteit van de vreemdeling als vaststaand moet worden aanvaard. Omdat eiser meerdere aliassen in Duitsland en Frankrijk had opgegeven hoefde de minister er niet van uit te gaan dat de juiste gegevens van eiser al bekend waren. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betwist de zware gronden 3a, 3b, 3e en 3k en de lichte gronden 4a, 4c en 4d. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware grond 3a feitelijk juist is. Eiser heeft geen geldig document voor grensoverschrijding overgelegd en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Eiser heeft zelf verklaard dat hij illegaal is ingereisd en nooit een paspoort of identiteitskaart bij zich heeft gehad. Ook de lichte grond 4c is feitelijk juist en is voldoende gemotiveerd. Eiser staat niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Dat eiser in [plaats] verbleef en daar zijn spullen had liggen maakt dit niet anders, omdat dit niet geldt als vaste woon- of verblijfplaats. De minister stelt zich in de maatregel van bewaring terecht op het standpunt dat eiser zich niet beschikbaar stelt voor voorbereidingen op de overdracht en dat dit leidt tot een onttrekkingsrisico. De zware grond 3a en de lichte grond 4c zijn voldoende om de maatregel te kunnen dragen. Wat eiser tegen de overige gronden heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. Voor zover eiser betoogt dat een significant risico op onttrekking en de vraag of eiser zich beschikbaar stelt voor overdracht per grond in de maatregel gemotiveerd moeten worden, is de rechtbank van oordeel dat het risico op onttrekking volgt uit het geheel van de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Werkt de minister voldoende voortvarendheid aan de overdracht van eiser?
3. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht, omdat er een vlucht gepland stond op 20 mei 2025. Deze vlucht is later geannuleerd en vervolgens is er een nieuwe vlucht gepland op 23 mei 2025. Hierdoor moet eiser drie dagen langer in bewaring verblijven.
3.1.
De minister heeft op de zitting toegelicht dat de vlucht is geannuleerd om ervoor te zorgen dat eiser bij de zitting op 20 mei 2025 aanwezig kon zijn. Het recht om te worden gehoord is namelijk een fundamenteel recht van de vreemdeling. De minister verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2022, waaruit volgt dat de minister een inspanningsverplichting heeft om te onderzoeken of de overdracht op een ander moment kan plaatsvinden. [2]
3.2.
In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. De uitspraak waar de minister naar verwijst ziet op een andere situatie dan de onderhavige. Dat de Afdeling hierin een beperkte inspanningsverplichting aanneemt, maakt niet dat dit kan leiden tot verlenging van de bewaring met 3 dagen. In die uitspraak ging het om een overdracht waarbij een vreemdeling met een busje naar België werd overgedragen. In dat geval oordeelde de Afdeling dat de minister een inspanningsverplichting had om te onderzoeken of het mogelijk was dat de vreemdeling pas na zijn zitting kon worden overgedragen, waardoor dat de overdracht met een of enkele uren zou worden uitgesteld. Dit maakt echter niet dat de minister in onderhavige zaak de verplichting had om de overdracht ambtshalve met drie dagen uit te stellen. Het recht om gehoord te worden is een fundamenteel recht en onderdeel van de mogelijkheden die de vreemdeling heeft om zijn inbewaringstelling te bestrijden, maar dit maakt niet dat dit recht absoluut is en elk uitstel van de overdracht rechtvaardigt. Dat zou immers afdoen aan het vereiste dat de minister voortvarend aan de overdracht moet werken. Het verplaatsen van de overdracht en het feit dat eiser daardoor gehoord kon worden, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser hierdoor ook drie dagen langer in bewaring moet zitten. Deze beroepsgrond slaagt daarom.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser niet heeft laten zien dat hij niet meewerkt aan zijn overdracht. Niet is gebleken dat hij zich heeft verzet of wil verzetten. Pas als hij niet instapt in het vliegtuig mag worden aangenomen dat hij niet meewerkt.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De reden hiervoor is dat uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd een significant risico op onttrekking volgt. Dat eiser nog niet daadwerkelijk heeft geweigerd om in het vliegtuig te stappen, doet hier niet aan af. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 20 mei 2025 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 20 mei 2025.
6. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 1 dag onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 100,-.
7. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 20 mei 2025;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:134, r.o. 4.1.
2.ABRvS 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2296.