Overwegingen
1. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1991. Hij heeft op 7 augustus 2021 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 30 november 2021 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen, onder gelijktijdige uitvaardiging van een overdrachtsbesluit aan Duitsland op grond van de Dublinverordening. Eiser is vervolgens met onbekende bestemming vertrokken. Eiser is later alsnog opgenomen in de nationale procedure. Op 19 september 2024 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Verder is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Volgens verweerder zijn er ernstige redenen om aan te nemen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan een ernstig niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Deze procedures zijn nog aanhangig bij deze rechtbank en zittingsplaats.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn.
3. Allereerst overweegt de rechtbank dat de zware gronden 3d, 3e, en 3h niet betwist zijn door eiser, dat deze door de rechtbank feitelijk juist zijn bevonden en terecht aan eiser zijn tegengeworpen. Uit artikel 5.1, eerste lid, van het Vb volgt dat het slagen van twee zware gronden voldoende is om een maatregel van bewaring onder artikel 59b van de Vw te dragen.
4. Ten aanzien van zware grond 3a heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat eiser niet kan worden tegengeworpen dat hij Nederland zonder geldige reisdocumenten is binnengekomen, nu hij via een Dublin-overdracht vanuit Oostenrijk naar Nederland is overgebracht. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het gehoor dat in het kader van de maatregel is afgenomen, blijkt dat eiser bij zijn eerste binnenkomst in Nederland geen geldig reisdocument had en dat hij nooit een paspoort heeft gehad. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze grond zich feitelijk voordoet.
5. Ten aanzien van de gronden 3b en 3c voert eiser aan dat hij destijds is vertrokken naar Oostenrijk en daarmee aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. De rechtbank volgt eiser hierin evenmin. Uit het dossier blijkt dat eiser, na het besluit van 30 november 2021 waarbij hij aan Duitsland diende te worden overgedragen, met onbekende bestemming is vertrokken. Hiermee heeft hij zich onttrokken aan het toezicht en geen gevolg gegeven aan de hem opgelegde vertrekplicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ook wat betreft deze gronden terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat deze zich feitelijk voordoen.
6. Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b gedragen kan worden als er een vermoeden bestaat dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn. Dit volgt uit sub d van het genoemde artikel. Op grond van artikel 5.1c, vierde lid, van het Vb is de hiervoor genoemde grond in ieder geval aanwezig indien er sprake is van een procedure waarin vermoedelijk artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Eiser wordt in de beschikking van 19 september 2024 aangeduid als een vreemdeling bij wie Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (Vv) van toepassing is, en dit maakt dat de bewaringsgrond van artikel 59b, eerst lid, onder d, van de Vw van toepassing is. Het beroep van eiser tegen deze beschikking is weliswaar nog niet voltooid, maar dat maakt niet dat dat artikel 1F Vv kan worden niet langer kan worden tegengeworpen.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.