In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een vreemdeling van Soedanese nationaliteit. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat er een significant risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling had eerder asiel aangevraagd in Polen en er was een overdrachtsbesluit genomen. De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2025 behandeld, waarbij de vreemdeling via telehoren aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren, en dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel niet effectief zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.