ECLI:NL:RBDHA:2025:9533

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
NL24.4582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Turkmeense vreemdeling met Oezbeekse nationaliteit en etniciteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 mei 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Turkmeense vreemdeling met Oezbeekse nationaliteit. Eiser had op 27 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd door de Minister van Asiel en Migratie afgewezen op 30 januari 2024, met een terugkeerbesluit naar Turkmenistan. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvullende gronden heeft ingediend. De rechtbank heeft op 11 april 2025 de zaak behandeld en op 17 april 2025 een tussenuitspraak gedaan, waarin verweerder werd gevraagd om aanvullende motivering over de Oezbeekse nationaliteit en etniciteit van eiser in relatie tot het terugkeerbesluit. Verweerder heeft hierop gereageerd, maar de rechtbank oordeelde dat er een motiveringsgebrek was in het besluit van verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen indicaties zijn dat eiser moet worden uitgesloten van internationale bescherming en dat het beginsel van non-refoulement van toepassing is. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van verweerder vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat er inmiddels een deugdelijke inhoudelijke beoordeling van het refoulementrisico had plaatsgevonden. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4582

einduitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] (V-nummer: [v-nummer]),

geboren op [eiser] 1988, Turkmeense nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder,
(gemachtigde: mr. S. van der Steen-Jhinnoe).

Procesverloop

Eiser heeft op 27 augustus 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij brief van 13 december 2022 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn asielaanvraag in de nationale procedure wordt behandeld omdat niet tijdig een claimverzoek is ingediend bij de autoriteiten van Polen.
Verweerder heeft met het bestreden besluit van 30 januari 2024 de asielaanvraag van eiser in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Aan eiser wordt geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd of uitstel van vertrek op medische gronden verleend. Dit besluit omvat een terugkeerbesluit, waarin aan eiser een vertrektermijn van vier weken is verleend en waarin is vermeld dat de terugkeerverplichting ziet op Turkmenistan.
Eiser heeft op 7 februari 2024 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft op 21 februari 2024 aanvullende gronden van beroep ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2025 op zitting behandeld.
Op 17 april 2025 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan en verweerder in de gelegenheid gesteld om aanvullend na te gaan en aanvullend te motiveren of de Oezbeekse nationaliteit en etniciteit van eiser in de weg staan aan het opleggen van een terugkeerbesluit (ECLI:NL:RBDHA:2025:6521).
Verweerder heeft gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om zijn besluit aanvullend te motiveren en heeft op 13 mei 2025 een briefverweer aan het dossier toegevoegd.
Eiser heeft op 14 mei 2025 gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om te reageren op het briefverweer.
De rechtbank heeft partijen op 14 mei 2025 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 21 mei 2025 aan te geven of zij een nadere behandeling ter zitting wensen. De rechtbank heeft hierbij aangegeven dat indien de rechtbank niets verneemt, de rechtbank er van uitgaat dat partijen toestemming geven om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Eiser heeft op 14 mei 2025 aangegeven geen nadere behandeling ter zitting te wensen. Verweerder heeft niet gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 26 mei 2025 en heeft partijen geïnformeerd dat de rechtbank uiterlijk op 23 juni 2025 schriftelijk uitspraak zal doen.

Overwegingen

1. De rechtbank blijft bij al hetgeen zij heeft overwogen in de tussenuitspraak.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen het besluit in die zin dat het stuk met als titel “aanvullende gronden” een letterlijke en identieke weergave van de zienwijze is en eiser dus niet heeft aangegeven waarom het besluit ontoereikend is gemotiveerd of inhoudelijk onjuist is.
3. De rechtbank heeft gelet op haar verplichting om het refoulementbeginsel te eerbiedigen, ook al heeft eiser geen beroepsgronden ingediend, ter zitting met partijen besproken dat eiser ook heeft verklaard dat hij Oezbeek is en dat dit tevens is vermeld in zijn paspoort en dat de tolk dit heeft bevestigd. Eiser heeft verklaard dat hij vanwege zijn etnische afkomst discriminatie heeft ondervonden, maar dat dit voor hem niet de reden van vertrek is geweest omdat hij vanwege studie is vertrokken. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder alle relevante elementen geloofwaardig heeft geacht en het eerste relevante element ook de nationaliteit en herkomst van eiser omvat. Bij de duiding van de nationaliteit heeft verweerder evenwel nagelaten om te vermelden dat eiser ook de Oezbeekse nationaliteit heeft. Gelet op de verklaringen van eiser heeft verweerder dit eerste relevante element onvoldoende zorgvuldig benoemd en had verweerder moeten nagaan of de verklaringen van eiser over de door hem ondervonden discriminatie in verband met zijn Oezbeekse nationaliteit en etniciteit, bezien tegen de achtergrond van de relevante landeninformatie in de weg staan aan het opleggen van een terugkeerbesluit. Ook indien een vreemdeling feiten en omstandigheden niet als asielmotief benoemt, is verweerder immers gehouden om alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang en in samenwerking met de vreemdeling vast te stellen en te onderzoeken om vervolgens de beschermingsbehoefte grondig te (kunnen) onderzoeken. Verweerder dient dus uit het gehele relaas alle feiten en omstandigheden te destilleren die raakvlakken hebben met vluchtelingschap en/of ernstige schade en de verklaringen van de vreemdeling hierbij te plaatsen tegen de achtergrond van wat verweerder bekend is of bekend moet zijn uit algemene bronnen over het land of gebied van herkomst. De rechtbank merkt hierbij op dat er geen indicaties zijn dat eiser moet worden uitgesloten van internationale bescherming. Indien het beginsel van non-refoulement aan het opleggen en/of uitvoeren van een terugkeerbesluit in de weg zou staan, zal dit dan ook met grote mate van waarschijnlijkheid leiden tot de verlening van een internationale beschermingsstatus.
4. In het nader gehoor zijn meerdere vragen aan eiser gesteld om zijn verklaringen dat hij werd gediscrimineerd vanwege zijn Oezbeekse etniciteit en nationaliteit toe te lichten. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de hoormedewerker terecht aanleiding heeft gezien om hier nadere vragen over te stellen ondanks dat eiser stelt vanwege studie zijn land van herkomst te hebben verlaten. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gewezen op het ontbreken van een motivering in het besluit ten aanzien van een mogelijk risico bij terugkeer van eiser naar Turkmenistan vanwege zijn Oezbeekse nationaliteit en etniciteit. Gezien deze vragen en de daarop gegeven antwoorden is de vraag gerezen of de Oezbeekse nationaliteit en etniciteit in de weg staan aan het opleggen van een terugkeerbesluit. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om hier een standpunt over in te nemen.
5. Verweerder heeft in zijn standpunt na de tussenuitspraak allereerst aangegeven dat de rechtbank een onjuist toetsingskader zou hebben gehanteerd omdat de rechtbank de jurisprudentie van de Afdeling over de Bahaddar-exceptie moet volgen. Verweerder heeft vervolgens de beoordelingen van eiser over discriminatie onderzocht en gemotiveerd waarom deze verklaringen niet nopen tot het verlenen van bescherming. Verweerder heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat het arrest Ararat niet van toepassing is in de onderhavige procedure omdat niet eerder een asielprocedure is doorlopen en dat -volgens verweerder- in zo een situatie wel mag worden verlangd dat vreemdelingen bij een beroep op vrees voor refoulement een verzoek om internationale bescherming indienen. Verweerder acht het beroep primair niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond, meer subsidiair ongegrond met in stand lating van de rechtsgevolgen.
6. Eiser heeft in zijn reactie op het briefverweer aangegeven dat indien de rechtbank twijfelt over de toepasselijkheid van het arrest Ararat, de rechtbank hierover prejudiciële vragen moet stellen. Eiser vindt overigens dat verweerder ten onrechte zonder concrete onderbouwing of verwijzing naar actuele rapportages heeft volstaan met de stelling dat uit openbare bronnen niet is gebleken van discriminatie van Oezbeken in Turkmenistan. Eiser heeft verwezen naar landeninformatie over Turkmenistan om te onderbouwen dat sprake is van discriminatie van etnische minderheden, waaronder Oezbeken, en vindt dat in het besluit een op de persoon van eiser toegespitste motivering over de risico’s bij terugkeer ontbreekt.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het briefverweer genoegzaam is ingegaan op de verklaringen die eiser heeft afgelegd over de door hem ondervonden discriminatie vanwege zijn Oezbeekse nationaliteit en etniciteit. Verweerder heeft benoemd wat eiser hierover heeft verklaard en verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat hieruit niet blijkt dat eiser “zich niet maatschappelijk heeft kunnen handhaven (…) en dat hieruit niet volgt dat “eiser bij terugkeer onmiskenbaar een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM zal lopen”. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder hiermee heeft willen motiveren dat de door eiser ondervonden discriminatie niet zwaarwegend genoeg is om hem als vluchteling aan te merken en er geen sprake is van een gegronde vrees voor vervolging omdat niet is gebleken dat eiser vanwege de ondervonden discriminatie zo ernstig in zijn bestaansmogelijkheden beperkt is geweest of zal worden dat hij niet op maatschappelijk en sociaal gebied heeft kunnen functioneren en dat er overigens geen refoulementrisico is indien eiser dient terug te keren naar zijn land van herkomst. De rechtbank overweegt dat eiser weliswaar terecht heeft aangegeven dat minderheden in Turkmenistan worden gediscrimineerd, maar dat eiser niet heeft onderkend dat de mate waarin dit geschiedt bepalend is voor de beoordeling of internationale bescherming moet worden geboden. Eiser heeft ook met de door hem aangedragen landeninformatie niet onderbouwd dat Oezbeken in Turkmenistan dermate worden gediscrimineerd dat aan hem internationale bescherming moet worden geboden.
8. De rechtbank acht het niet nodig om in te gaan op de opmerkingen van verweerder over het door de rechtbank gehanteerde beoordelingskader. De rechtbank achtte het noodzakelijk dat verweerder zou nagaan of de Oezbeekse nationaliteit en etniciteit van eiser in de weg staan aan het opleggen van een terugkeerbesluit en dus dat verweerder zou onderzoeken of sprake is van een refoulementrisico en verweerder heeft dit (alsnog) genoegzaam gedaan. De rechtbank acht het niet noodzakelijk om een nadere prejudiciële vraag aan het Hof te stellen over het arrest Ararat. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak reeds overwogen dat de rechtbank uit artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze richtlijn en met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en de uitleg van het Unierecht in het arrest Ararat afleidt dat de verplichting voor de rechter om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van een terugkeerbesluit ziet op de beoordeling van elk terugkeerbesluit en -in voorkomend geval- ook op de rechtmatigheidsbeoordeling van op een grond van een terugkeerbesluit gestoelde bewaringsmaatregel.
9. De rechtbank stelt vast dat het besluit een motiveringsgebrek kent en daarom moet worden vernietigd, maar dat met de aanvullende in het verweerschrift gegeven motivering alsnog voldoende zorgvuldig is onderzocht of aan eiser internationale bescherming moet worden verleend en voldoende is gemotiveerd dat de asielaanvraag niet hoeft te worden ingewilligd. Dit betekent ook dat verweerder terecht een terugkeerbesluit heeft vastgesteld omdat verweerder daartoe verplicht is op grond van richtlijn 2008/115. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren maar omdat er inmiddels een deugdelijke inhoudelijke beoordeling van het refoulementrisico heeft plaatsgevonden, bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
10. Omdat het besluit een motiveringsgebrek kent en wordt vernietigd, spreekt de rechtbank een proceskostenveroordeling uit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.) Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
11. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 januari 2024;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 januari 2024 in stand blijven.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 30 mei 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.