ECLI:NL:RBDHA:2025:9552

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
NL25.21622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, een Algerijnse man zonder identiteitsdocumenten. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 19 mei 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en een tolk. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat deze niet betwist waren. Eiser had aangevoerd dat hij niet op de juiste grondslag was opgehouden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet correct was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat er geen lichter middel kon worden opgelegd. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 22 mei 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21622
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Palanciyan),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.D. Kupelian als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
Onrechtmatigheid van de ophouding (grondslag)
2. Eiser voert aan dat het onvoldoende inzichtelijk is waarom hij is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Eiser heeft namelijk geen identiteitsdocumenten en heeft ook geruime tijd geen activiteiten ondernomen om hier alsnog aan te komen, zo blijkt uit de maatregel van bewaring (M109) op pagina 2. In andere gevallen wordt bij het ontbreken van documenten gekozen voor artikel 50, tweede lid, van de Vw.
3. De minister heeft ter zitting toegelicht dat eiser eerder op de verkeerde grondslag, namelijk artikel 50, tweede lid, van de Vw, is opgehouden en dat dit artikel 50, derde lid,van de Vw had moeten zijn. Dit volgt uit een eerdere uitspraak van 29 maart 20231. De gegevens van eiser zijn bij de hier voorliggende ophouding overgenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze toelichting en oordeelt dat eiser terecht op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw is opgehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat de gronden van de maatregel van bewaring niet zijn betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring, zoals verblijf op een vrijheidsbeperkende locatie (vbl). Hiertoe voert eiser aan dat hij de bewaring zat is en naar buiten wil. Uit de gehoren van eiser valt op te maken dat hij door de inbewaringstelling gefrustreerd is. Er staat al een vlucht voor eiser gepland op 6 juni 2025. Tot die tijd kan de minister volstaan met een strenge meldplicht in plaats van de maatregel van bewaring, zodat eiser niet onnodig een plek bezet houdt in het detentiecentrum.
7. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. De gronden van de maatregel en de motivering zijn door eiser niet betwist. Uit de gronden en de motivering blijkt dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 mei 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.