ECLI:NL:RBDHA:2025:9612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
31 mei 2025
Zaaknummer
C/09/681317 / KG ZA 25-194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging schadevergoedingsmaatregel en gijzeling in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 april 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans gedetineerd, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. De eiser vorderde de opheffing van de gijzeling die was opgelegd in verband met een schadevergoedingsmaatregel. De eiser had eerder een gevangenisstraf van 18 maanden gekregen voor het medeplegen van witwassen en was veroordeeld tot betaling van schadevergoedingen aan benadeelde partijen. De eiser stelde dat hij niet in staat was om de schadevergoedingsmaatregel te voldoen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij onvoldoende openheid van zaken had gegeven over zijn financiële situatie. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij onmachtig was te betalen, en wees de vordering af. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die in totaal € 1.999,00 bedroegen. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan de eiser was om voldoende informatie te verstrekken over zijn financiële situatie, wat hij niet had gedaan. De uitspraak bevestigde dat de Staat verplicht is om veroordelingen van de strafrechter ten uitvoer te leggen, en dat gijzeling kan worden toegepast als er niet wordt betaald.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/681317 / KG ZA 25-194
Vonnis in kort geding van 3 april 2025
in de zaak van
[eiser]thans gedetineerd in de P.I. [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. E.A. Blok te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.N. Schouten te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 15;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 9.
1.2.
Op 20 maart 2025 is de mondelinge behandeling gehouden, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.3.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 20 januari 2020 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden voor het medeplegen van witwassen in de periode van 1 december 2015 tot en met 30 januari 2016. [eiser] is daarbij ook veroordeeld tot betaling van € 173.709,29 en € 12.141,42 (ter vermeerderen met wettelijke rente) aan twee benadeelde partijen (hierna ook: de schadevergoedingsmaatregel), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 365 en 95 dagen vervangende hechtenis [1] . Het vonnis van 20 januari 2020 is op 6 oktober 2022 onherroepelijk geworden.
2.2.
In dezelfde strafzaak heeft [eiser] bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juli 2023 een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen voor een bedrag van € 247.713,10. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in dit arrest onder meer overwogen:
“(…) [verdachte] heeft in totaal € 252.713,10 ontvangen ten gevolge van de aandelenoverdracht. Dat bedrag is aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel. Een groot deel van dat bedrag is besteed aan het kopen van goudstaven. Uit de verklaringen van [medeverdachte] en [getuige] leidt het hof af dat alle goudstaven uiteindelijk in bezit zijn gekomen van betrokkene.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 252.713,10, zijnde de geldbedragen die notaris [naam 2] op de gezamenlijke bankrekening van betrokkene en zijn echtgenote heeft overgemaakt. De verdediging heeft niet betwist dat dit bedrag ter beschikking van betrokkene is gekomen en heeft ook geen uit dit bedrag betaalde kosten opgevoerd.
De aankoop van de goudstaven kunnen niet als inkoopkosten worden aangemerkt, zoals betrokkene heeft betoogd. Die aankoop betreft slechts een omzetting van het voordeel.”
De uiteindelijke ontnemingsmaatregel is opgelegd voor een lager bedrag dan het door het gerechtshof ingeschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeling in artikel 6, eerste lid, EVRM. [eiser] heeft beroep in cassatie tegen de ontnemingsmaatregel ingesteld. Daarop is nog niet beslist. De ontnemingsmaatregel is nog niet voldaan.
2.3.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) is belast met de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel en heeft [eiser] op 2 december 2022 op zijn woonadres in Nederland aangeschreven en aangezegd dat hij de schadevergoedingsmaatregel voor 31 december 2022 moest voldoen. Dit heeft niet tot een reactie van of betaling door [eiser] geleid.
2.4.
Op 16 januari 2023 heeft het CJIB een eerste aanmaning aan [eiser] (op zijn woonadres) verzonden, waarin is opgenomen dat hij voor 14 februari 2023 moet betalen.
2.5.
Sinds 2 februari 2023 was [eiser] gedetineerd, reden waarom een tweede aanmaning door het CJIB op 28 april 2023 naar het detentieadres is verzonden. Vervaldatum van deze aanmaning was 27 mei 2023.
2.6.
Bij brief van 2 mei 2023 heeft [eiser] voor het eerst een verzoek ingediend om een betalingsregeling te treffen voor de schadevergoedingsmaatregel. Hij heeft in die brief gesteld dat hij sinds december 2019 niet meer in Nederland is geweest en daarmee de eerste brief ter zake van de schadevergoedingsmaatregel niet ontvangen te hebben.
2.7.
Bij brief van 9 juni 2023 heeft het CJIB een betalingsregeling aan [eiser] toegestaan, voor een periode van drie maanden voor een bedrag van € 23,80 per maand. Onderdeel van die regeling was dat [eiser] uiterlijk op 9 september 2023 het nog resterende bedrag in één keer moest voldoen, dan wel uiterlijk op die datum een nieuw betalingsvoorstel moest indienen.
2.8.
In de periode tussen 26 juli 2023 en 19 juni 2024 is er veelvuldig gecorrespondeerd tussen [eiser] en het CJIB over een te treffen betalingsregeling. Het CJIB heeft zich daarbij herhaaldelijk op het standpunt gesteld dat het meer informatie nodig had om de financiële situatie van [eiser] te kunnen beoordelen en daarbij tevens aangegeven welke informatie [eiser] diende te verstrekken. Bij brief van 28 september 2023 heeft het CJIB een betalingsregeling vastgesteld van 36 maandelijkse termijnen van € 6.629,02 per maand. Dit bedrag is gebaseerd op de hoogte van de openstaande schuld en niet op basis van de financiële situatie van [eiser] , omdat [eiser] volgens het CJIB onvoldoende inzicht gaf in zijn financiële situatie. Bij brief van 13 december 2023 heeft het CJIB aan [eiser] bericht dat de betalingsregeling werd beëindigd omdat deze niet was nagekomen. In de brief staat tevens dat [eiser] het nog openstaande bedrag van (op dat moment) € 238.573,34 in één keer moet betalen, voor 12 januari 2024. Ook daarna is nog verder gecorrespondeerd tussen het CJIB en [eiser] over een betalingsregeling, maar dit heeft niet geleid tot een betalingsregeling waarmee het CJIB instemde. Laatstelijk bij brief van 19 juni 2024 heeft het CJIB een betalingsvoorstel van € 23,80 per maand definitief afgewezen. In de brief staat het volgende:
2.9.
Op 27 november 2024 heeft de officier van justitie op verzoek van het CJIB toestemming verleend om het dwangmiddel gijzeling toe te passen voor de duur van 290 en 75 dagen. Op dat moment had het CJIB in totaal € 1.190,90 aan betalingen van [eiser] ontvangen en bedroeg het openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregel (inclusief verhogingen en wettelijke rente) € 252.868,08.
2.10.
[eiser] verblijft sinds 6 december 2024 in detentie in verband met de toepassing van de gijzeling.
2.11.
Bij brief van 10 december 2024 heeft (de toenmalig advocaat van) [eiser] verwezen naar een eerder getroffen betalingsregeling met het CJIB, die hij niet is nagekomen. [eiser] stelt dat hij zijn sociale omgeving heeft benaderd om het verschuldigde maandbedrag van € 1.750,00 te voldoen en dat dat bedrag diezelfde of de volgende dag zal worden voldaan. Verzocht wordt of [eiser] onder die omstandigheden kan worden vrijgelaten en of de betalingsregeling kan herleven. In reactie hierop heeft het CJIB bij brief van 16 december 2024 aan [eiser] bericht dat het meer informatie nodig heeft met betrekking tot de financiële situatie van [eiser] , zijn partner en van zijn bedrijven in Nederland en in de Verenigde Arabische Emiraten.
2.12.
Bij brief van 3 februari 2025 heeft het CJIB aan [eiser] bericht dat het alleen akkoord gaat met een betalingsregeling als [eiser] een aanbetaling doet van 50% van het openstaande bedrag, waarna hij voor de duur van 12 maanden een voorlopige betalingsregeling van € 800,00 per maand krijgt.
2.13.
Op 14 februari 2025 is namens [eiser] – met een beroep op betalingsonmacht – een verzoek tot opheffing van de gijzeling op grond van artikel 6:4:20 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend. Dit verzoek is op 25 februari 2025 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de tenuitvoerlegging van de gijzeling met onmiddellijke ingang op te heffen en de Staat op straffe van een dwangsom te gebieden hem direct in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Het voorzetten van de gijzeling van [eiser] is een onrechtmatige daad. [eiser] beschikt niet over de financiële middelen om (een substantieel deel van) de schadevergoeding te betalen. Door de betalingsonmacht van [eiser] schiet voortduring van de gijzeling haar doel voorbij. Er gaat geen prikkel tot betaling meer vanuit. Bovendien heeft [eiser] inmiddels – dat heeft veel moeite gekost – een werkgever gevonden, waar hij kan starten als commercieel manager. [eiser] zal dit werk verliezen als hij gegijzeld blijft. De werkgever heeft hem tot 22 maart 2025 de tijd gegeven om zijn positie te aanvaarden. Als [eiser] per die datum aan het werk kan, heeft hij een inkomen waarmee hij kan voldoen aan een betalingsregeling.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De voorzieningenrechter merkt vooraf op dat [eiser] als productie 6 een document met een omvang 234 pagina’s heeft overgelegd, grotendeels zonder concreet te verwijzen naar de relevante passages uit de productie. De voorzieningenrechter betrekt deze productie slechts in de beoordeling, voorzover [eiser] naar concrete passages uit deze productie heeft verwezen.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de Staat onrechtmatig handelt door de gijzeling te laten voortduren. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij onmachtig is de gehele schadevergoedingsmaatregel te voldoen of, zoals de Staat als voorwaarde voor opschorting van de gijzeling stelt, een substantieel deel van de schadevergoedingsmaatregel en daarna een maandelijkse aflossing van € 800,= per maand. [eiser] is wel bereid een maandelijkse aflossing te voldoen, maar stelt dat zijn draagkracht om dat te doen beperkt is.
Toetsingskader
4.3.
De Staat is niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om een veroordelende beslissing van de strafrechter – waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat – ten uitvoer te leggen. Ten uitvoerlegging moet zo snel mogelijk plaatsvinden. Dit uitgangspunt geldt ook bij de tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel, zoals hier aan de orde is.
4.4.
De wijze van tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Staatscourant 2019, nr. 69780, hierna: ‘de Regeling’) en in de Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen 2021 (Staatscourant 2021 nr. 33851, hierna: ‘de Beleidsregels’). De Regeling en de Beleidsregels bieden ruimte om ten aanzien van een schadevergoedingsmaatregel een betalingsregeling te treffen. Uitgangspunt in de Beleidsregels is wel dat een betalingsregeling een looptijd van maximaal 36 maanden heeft (artikel 4:18). In geval van bijzondere omstandigheden bieden de Beleidsregels ruimte voor meer maatwerk en/of een draagkrachtregeling (artikel 4:19 Beleidsregels).
4.5.
Het is aan een veroordeelde die om een betalingsregeling verzoekt om voldoende informatie te verstrekken. Een veroordeelde komt niet in aanmerking voor een betalingsregeling als hij de benodigde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn verstrekt, als hij verwijtbaar onjuiste gegevens overlegt of als hij anderszins onvoldoende medewerking verleent ten behoeve van een zorgvuldige beoordeling van zijn verzoek (4:2 lid 3 van de Regeling). Een betalingsregeling wordt ook geweigerd als deze zich niet over een voor het CJIB redelijke termijn uitstrekt (artikel 4:25 lid 1 onder c Beleidsregels). Op grond van artikel 4:22 van de Beleidsregels kan, tot slot, het CJIB verlangen dat een betalingsplichtige die om een betalingsregeling vraagt gegevens met betrekking tot zijn inkomen of vermogen overlegt ter onderbouwing van zijn betalingsonmacht of de betalingscapaciteit.
4.6.
De rechtmatigheid van het onder 4.4 en 4.5 weergegeven beleid is door [eiser] niet ter discussie gesteld.
4.7.
Als tijdens de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel blijkt dat niet (volledig) wordt betaald en geen verhaal kan worden genomen, kan op grond van artikel 6:4:20 Sv het dwangmiddel gijzeling worden toegepast. Het openbaar ministerie kan de toepassing van de door de strafrechter al bepaalde duur van de gijzeling laten bevelen. In geval van betalingsonmacht wordt, op grond van artikel 6:4:20 lid 3 Sv het dwangmiddel gijzeling niet toegepast. Het is (ook) op grond van dat artikel aan de veroordeelde ( [eiser] in dit geval) om aannemelijk te maken dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. Nadat een veroordeelde in gijzeling is genomen, kan de gijzeling door de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) altijd weer worden beëindigd, bijvoorbeeld als alsnog een betalingsregeling is getroffen of als alsnog is gebleken dat sprake is van betalingsonmacht (artikel 4:9 Beleidsregels). Een veroordeelde kan op grond van artikel 6:4:20 lid 4 de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) verzoeken de gijzeling te beëindigen. Dat heeft [eiser] ook gedaan (zie onder 2.13). Indien zo’n verzoek, zoals hier het geval is, niet wordt gehonoreerd, kan een veroordeelde zich tot de kort gedingrechter wenden om die beslissing te laten toetsen.
4.8.
Bij beoordeling van de vordering van [eiser] staat voorop dat het CJIB (namens de minister) een ruime beleidsvrijheid heeft. De voorzieningenrechter kan alleen toetsen of het CJIB in redelijkheid niet tot afwijzing van de betalingsregeling heeft kunnen komen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:4:20 Sv, de Regeling en de Beleidsregels is daarbij uitgangspunt dat het aan [eiser] is om aannemelijk te maken dat er grond is om de gijzeling niet langer te laten voortduren.
Inhoudelijke beoordeling
4.9.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat [eiser] onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over zijn financiële situatie en daarmee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij – op de door hem gestelde wijze – onmachtig is te betalen. Het is aan [eiser] om aannemelijk te maken dat hij betalingsonmachtig is. Dat betekent ook dat hij eigener beweging informatie moet verschaffen en dat hij niet alleen naar aanleiding van vragen van het CJIB informatie moet verstrekken.
4.10.
Onder meer heeft [eiser] geen inzicht gegeven in diverse ondernemingen waaraan hij en zijn partner volgens het CJIB gelinkt kunnen worden. [eiser] heeft alleen van Laudan Capital & Partners B.V. enkele bankafschriften verstrekt en heeft gesteld dat (inmiddels) al zijn vennootschappen zijn ontbonden. Wat er ook zij van de huidige activiteiten van zijn vennootschappen, het had op de weg van [eiser] gelegen om daarover meer inzicht te verschaffen. Ook als die vennootschappen niet meer actief zijn, had hij daarover schriftelijke stukken (bijvoorbeeld bankafschriften over de periode dat de ondernemingen nog wel actief waren, volledige jaarstukken en informatie over de financiële situatie van de bedrijven) kunnen verstrekken om zijn verklaring daaromtrent aannemelijk te kunnen maken en om het CJIB inzicht te geven in de geldstromen van die vennootschapen voorafgaand aan de ontbinding hiervan. Die geldstromen kunnen immers invloed hebben op de betalingsmogelijkheden van [eiser] . Dit heeft hij nagelaten.
4.11.
Daar komt nog bij dat er volgens onweersproken stelling van het CJIB in de periode van 2018 tot en met 2021 diverse verdachte transacties zijn gedaan – die zijn geregistreerd bij de Financial Intelligence Unit – ter hoogte van € 319.655,= . Weliswaar zijn deze transacties van enige jaren geleden, maar de transacties zijn wel van na de periode waarin het delict is gepleegd en van na het vonnis waarin de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. [eiser] kon kennelijk nog tot in 2021 gelieerd worden aan transacties van een grote omvang en dan lag het op zijn weg om aannemelijk te maken dat hij nu niet meer (en in de gehele periode dat het CJIB al tracht de schadevergoedingsmaatregel te innen) over enige substantiële financiële middelen kan beschikken. Dat heeft hij niet gedaan. De – niet met stukken onderbouwde stelling – dat het bedragen betreft waar hij nu, in 2025, niet (meer) over beschikt volstaat niet.
4.12.
De voorzieningenrechter neemt ook in aanmerking dat aan [eiser] een ontnemingsmaatregel is opgelegd. In de ontnemingszaak heeft het gerechtshof aannemelijk geacht dat er goudstaven in het bezit van [eiser] zijn gekomen. Ook dit arrest van het gerechtshof strookt op geen enkele wijze met de verklaringen van [eiser] dat hij betalingsonmachtig is. [eiser] betwist weliswaar dat hij goudstaven in zijn bezit heeft of heeft gehad, maar die niet onderbouwde betwisting door [eiser] volstaat niet om binnen het bestek van dit kort geding af te wijken van het uitgangspunt de voorzieningenrechter haar oordeel in beginsel moet afstemmen op het oordeel dat door een bodemrechter in een eerdere rechterlijke uitspraak is gegeven. Er is dan ook geen reden om in dit kort geding niet uit te gaan van de juistheid van het oordeel van het gerechtshof.
4.13.
Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat de stellingen van [eiser] dat hij een nieuwe baan heeft, waar hij uiterlijk op 22 maart 2025 moet beginnen – en waarmee hij inkomen zou kunnen verwerven om de schadevergoedingsmaatregel te voldoen – het vorenstaande niet anders maken. De voorzieningenrechter acht de verklaringen van [eiser] over deze nieuwe baan ongeloofwaardig. Hiervoor is allereerst relevant dat [eiser] een brief van zijn gesteld toekomstig werkgever (DS&LS International B.V.) in het geding heeft gebracht, waarin staat wanneer hij uiterlijk moet starten om te voorkomen dat de werkgever de vacature op andere wijze invult. Ter zitting is gebleken dat er twee nagenoeg identieke versies van deze brief zijn. Aan de voorzieningenrechter heeft [eiser] een versie van de brief overgelegd waarin staat dat hij uiterlijk op 22 maart 2025 zijn werkzaamheden moet aanvangen. Aan de Staat is een brief overgelegd waarin staat dat hij uiterlijk 15 maart 2025 zijn werkzaamheden moet aanvangen. Op de vragen hoe het kan dat er twee verschillende versies van de – verder volstrekt identieke – brief zijn en op welke wijze de afspraken met de werkgever tot stand zijn gekomen heeft [eiser] geen enkele verklaring gegeven. Dit geeft geen betrouwbaar beeld. Hier komt nog bij dat de Staat ter zitting heeft gesteld dat de vennootschap waar [eiser] in dienst zou treden aan zijn kinderen toebehoort en dat hij daarvoor in het verleden al actief is geweest. [eiser] heeft dit erkend, maar heeft vervolgens ter zitting verklaard dat hij feitelijk voor een andere onderneming gaat werken. De werkzaamheden die in DS&LS International B.V. zouden worden uitgevoerd, worden volgens [eiser] overgedragen naar een eigen vennootschap van de heer O. Rijnbeek, de bestuurder van DS&LS International B.V. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij, anders dan in de dagvaarding is vermeld, zijn werkzaamheden zal verrichten vanuit een vennootschap van de heer Rijnbeek. Of die vennootschap al bestaat en wat de naam daarvan is, heeft [eiser] niet duidelijk weten te maken. [eiser] heeft ook niet inzichtelijk kunnen maken wat de reden was van de kennelijke verhanging van de werkzaamheden, en waarom hij deze nieuwe informatie niet met zijn advocaat heeft gedeeld. De verklaringen van [eiser] zijn op geen enkele manier gestaafd met stukken en kwamen volstrekt ongeloofwaardig over. Het komt de voorzieningenrechter voor dat [eiser] deze stelling is gaan innemen, nadat hij werd geconfronteerd met de stelling van de Staat dat DS&LS International B.V. toebehoort aan de kinderen van [eiser] . Deze stelling ondergraaft immers de geloofwaardigheid van zijn stelling dat hij een nieuwe baan dreigt mis te lopen als zijn gijzeling voortduurt. De voorzieningenrechter betwijfelt door de telkens wijzigende stellingen van [eiser] hierover enerzijds dat [eiser] daadwerkelijk op korte termijn (voor het eerst) de gestelde werkzaamheden kan gaan verrichten en anderzijds dat hij niet al geruime tijd actief is in de onderneming die kennelijk aan zijn kinderen toebehoort. Indien dat laatste het geval is, is eens te minder aannemelijk dat [eiser] in de periode voorafgaand aan de gijzeling niet over meer draagkracht beschikte dan hij heeft doen voorkomen.
Slotsom en proceskosten
4.14.
Slotsom is dat [eiser] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van betalingsonmacht of dat voortzetting van de gijzeling om andere redenen onrechtmatig is. De vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen.
4.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.999,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Staat van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2025.
Idt

Voetnoten

1.In het vonnis van 20 januari 2020 wordt nog de term vervangende hechtenis gebruikt. Deze term is sinds 1 januari 2020 vervangen door het dwangmiddel gijzeling. In het vervolg van dit vonnis gebruikt de voorzieningenrechter – net zoals partijen – de term gijzeling.