In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Roemeense nationaliteit, tegen de vaststelling van de minister van Asiel en Migratie dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Dit besluit is genomen in het primaire besluit van 10 september 2024 en bevestigd in het bestreden besluit van 18 december 2024. Eiser heeft sinds mei 2024 niet meer gewerkt en leidt een zwervend bestaan, wat heeft geleid tot twijfels over zijn middelen van bestaan. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat partijen het daarmee eens waren.
De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte heeft bepaald dat eiser naar Roemenië moet terugkeren, aangezien het hier gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit. De rechtbank laat het bestreden besluit voor het overige in stand, omdat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft. De rechtbank concludeert dat de verwijderingsmaatregel niet onduidelijk is en dat de minister niet verplicht was om een belangenafweging te maken bij het vaststellen van de vertrektermijn. Eiser heeft geen concrete feiten aangedragen die een langere vertrektermijn rechtvaardigen.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor zover het de terugkeer naar Roemenië betreft, en laat het besluit voor de rest in stand. Eiser moet Nederland verlaten binnen de gestelde termijn. De rechtbank wijst ook op de proceskostenvergoeding van € 1.814,- aan eiser, en verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, nu er uitspraak is gedaan in het beroep.