ECLI:NL:RBDHA:2025:9649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
AWB 24/3562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mvv-aanvraag van een Thaise eiser in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2025, wordt het beroep van een Thaise eiser beoordeeld die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft ingediend. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de referent, de moeder van de eiser, nog geen jaar rechtmatig in Nederland verbleef. Na het verstrijken van de wachttermijn werd de aanvraag alsnog ingewilligd, maar de eiser was het niet eens met de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning en de ondertekening van het besluit. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van het verblijfsrecht van de eiser terecht is vastgesteld op de dag nadat de mvv is afgegeven. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 907,-, maar de eiser komt niet in aanmerking voor proceskostenvergoeding in bezwaar. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte ondertekening van besluiten en de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/3562

uitspraak van de enkelvoudige kamer 27 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.E. Eind),
en
de minister van Asiel en Migratie, [1] verweerder
(gemachtigde: mr. L. den Hollander).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser.
1.1.
Eiser heeft op 16 mei 2023 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft deze aanvraag met zijn besluit van 1 augustus 2023 afgewezen. Met het eerste bestreden besluit van 28 februari 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Met het tweede bestreden besluit van 23 juli 2024 heeft verweerder zijn eerdere besluit ingetrokken, de aanvraag van eiser alsnog ingewilligd en aan eiser verblijfsrecht verleend. Het beroep van eiser heeft automatisch ook betrekking op het tweede bestreden besluit. [2]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [3]

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Thaise nationaliteit en is geboren op [datum] 2006. Eiser heeft een mvv [4] -aanvraag ingediend voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij zijn moeder, mevrouw [naam] (referente), die verblijfsrecht heeft vanaf 3 juni 2023. Verweerder heeft deze aanvraag in eerste instantie afgewezen, omdat de moeder van eiser op dat moment nog geen jaar rechtmatig in Nederland verbleef. [5] Verweerder heeft met het tweede bestreden besluit van 23 juli 2024 de aanvraag van eiser alsnog ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning verleend. De verblijfsvergunning gaat in op de dag nadat eiser zijn mvv heeft opgehaald.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het hier niet mee eens en voert het volgende aan. Ten eerste moet de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning 3 juni 2023 zijn. De startdatum van eisers verblijfsrecht is namelijk dezelfde als die van zijn moeder, omdat de wachttermijn van een jaar niet gold voor eiser. Verder werpt eiser de vraag op of het besluit, dat is ondertekend namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, wel door de juiste bewindspersoon is ondertekend. Tot slot vindt eiser dat verweerder aan eiser proceskosten in bezwaar en beroep moet vergoeden omdat het eerste bestreden besluit van 28 februari 2024 is ingetrokken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser aan de hand van zijn beroepsgronden. De rechtbank geeft eiser alleen gelijk op zijn punt over de ondertekening, maar dit leidt niet tot onrechtmatigheid van het tweede bestreden besluit. Op de andere punten krijgt hij geen gelijk. Hieronder legt de rechtbank dat uit.
Het eerste bestreden besluit
5. Nu verweerder het eerste bestreden besluit heeft ingetrokken, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. De rechtbank zal het beroep tegen het eerste bestreden besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren.
De ingangsdatum van het verblijfsrecht in het tweede bestreden besluit
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de ingangsdatum van het verblijfsrecht van eiser in het tweede bestreden besluit terecht heeft vastgesteld op de dag nadat aan hem de mvv is afgegeven. [6] Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat voor eiser dezelfde ingangsdatum van het verblijfsrecht moet gelden als voor zijn moeder. Zoals verweerder terecht heeft betoogd, is er namelijk sprake van twee aparte aanvragen. De aanvraag voor eisers moeder is immers ingewilligd op 4 april 2023 en pas daarna is de aanvraag voor eiser ingediend. Anders dan eiser heeft betoogd, was de wachttermijn wel van toepassing op zijn situatie. [7] Daarom heeft verweerder terecht pas na het verstrijken van één jaar rechtmatig verblijf van referente in Nederland aan eiser een mvv verleend.
De ondertekening van het tweede bestreden besluit
7. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit ten onrechte is genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Met ingang van 2 juli 2024 zit het vreemdelingenrecht in de portefeuille van de Minister van Asiel en Migratie. Het besluit is genomen op 23 juli 2024 en had daarom uit naam van de minister van Asiel en Migratie genomen moeten worden. Dit is een gebrek in het besluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Het besluit is namelijk ondertekend door een ambtenaar van de IND die daartoe bevoegd was op grond van artikel 6.4 en artikel 6.5 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. [8]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep, voor zover gericht tegen het eerste bestreden besluit, is niet-ontvankelijk.
8.1.
Het beroep, voor zover gericht tegen het tweede bestreden besluit, is ongegrond. Dat betekent dat het tweede bestreden besluit in stand blijft.
8.2.
In het geconstateerde gebrek zoals volgt uit rechtsoverweging 6 ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 1). Verweerder moet ook het griffierecht vergoeden.
8.3.
Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar komt eiser niet in aanmerking. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is namelijk bepaald dat verweerder de proceskosten in bezwaar alleen vergoedt als het bestreden besluit wordt herroepen vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Daar is in eisers geval geen sprake van. Verweerder heeft het besluit van 28 februari 2024 namelijk herroepen om de aanvraag in het belang van eiser alsnog in te willigen nu de wachttermijn was verstreken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit van 28 februari 2024 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het tweede bestreden besluit van 23 juli 2024 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. H.S. van Wessel, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als verweerder.
2.Zie artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 8:57 van de Awb maakt dat mogelijk.
4.Machtiging tot voorlopig verblijf.
5.Zie artikel 3.15, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
6.Zie artikel 3.57 van het Vb 2000.
7.Zie artikel 3.15, derde lid, van het Vb 2000.
8.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9588.