ECLI:NL:RBDHA:2025:9694

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
C/09/669071 / HA ZA 24-569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onjuiste pensioenoverzichten en eigendomsrecht van de pensioendeelnemer

In deze zaak vordert eiser, een pensioendeelnemer, dat de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die hij lijdt door het niet ontvangen van het pensioenbedrag dat in zijn pensioenoverzichten (UPO's) is vermeld. Eiser stelt dat hij recht heeft op een hoger pensioenbedrag op basis van de door het ABP verstrekte UPO's en beroept zich op artikel 48 van de Pensioenwet, alsook op zijn eigendomsrecht zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (artikel 1 EP) en artikel 17 van het Handvest van de Europese Unie. De rechtbank oordeelt dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de UPO's, omdat deze niet als bindend kunnen worden beschouwd. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat er geen sprake is van een schending van zijn eigendomsrecht of onrechtmatige rechtspraak door de Staat. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/669071 / HA ZA 24-569
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] , België,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H. van Meerten,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKRELATIES)te Den Haag,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. P.P.M. van Kippersluis.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft de Staat gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter. De zaak kreeg nummer 10993525 \ RL EXPL 24-5880. De Staat beriep zich met een incidentele conclusie op de onbevoegdheid van de kantonrechter. [eiser] heeft daarop schriftelijk gereageerd met een antwoord in het incident en vervolgens heeft de kantonrechter vonnis gewezen in het incident op 12 juni 2024 en de zaak verwezen naar team handel van de rechtbank. De zaak kreeg bij team handel het in de kop van dit vonnis vermelde zaaknummer.
1.2.
De Staat heeft schriftelijk verweer gevoerd met een conclusie van antwoord. Daarna is op 23 oktober 2024 een tussenvonnis gewezen waarin een mondelinge behandeling is bevolen.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2025. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling vragen van de rechtbank beantwoord en de advocaten hebben de zaak middels spreekaantekeningen toegelicht. Deze spreekaantekeningen maken deel uit van het griffiedossier. De griffier heeft, voor zover nodig, aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling.
1.4.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Stichting pensioenfonds ABP (hierna: ABP) is het pensioenfonds voor overheidspersoneel en onderwijspersoneel.
2.2.
[eiser] kreeg in de jaren 1998 tot 2010 van het ABP elk jaar een overzicht van het door hem als ambtenaar opgebouwde pensioen (een Uniform Pensioen Overzicht, ook wel ‘UPO’). Daarin stond dat hij (bij pensioengerechtigde leeftijd) € 22.245 zou ontvangen.
2.3.
Op 1 januari 2021 is [eiser] met pensioen gegaan. Op het Uniform Pensioenoverzicht (UPO) van 2021 staat dat hij vanaf die datum jaarlijks een ouderdomspensioen van € 16.631,65 ontvangt. Dat bedrag wordt hem uitgekeerd. Het bedrag dat in de eerdere UPO’s was genoemd was gebaseerd op een verkeerde berekening.
2.4.
[eiser] is tegen Stichting Pensioenfonds ABP een procedure gestart, omdat hij had verwacht jaarlijks € 22.425,30 aan pensioen te ontvangen. Zijn vordering werd afgewezen omdat kort gezegd hij jegens het ABP geen rechten kon ontlenen aan de UPO’s. In het arrest van 26 augustus 2014 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [1] onder meer het volgende overwogen:
4.9.4.
Artikel 3:35 BW bepaalt dat tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.
Artikel 3:35 BW verbindt aan een gerechtvaardigd vertrouwen eerst rechtsgevolg indien gerechtvaardigd is vertrouwd op een rechtshandeling. Naar het oordeel van het hof kunnen de door ABP aan [eiser] verstrekte en in de rechtsoverwegingen 4.9.1 en 4.9.2 omschreven pensioenoverzichten niet als rechtshandelingen worden gekwalificeerd. Met de pensioenoverzichten heeft ABP aan [eiser] informatie verstrekt omtrent de hoogte van de bruto-pensioenuitkeringen die hem in voorkomende gevallen zullen worden gedaan. ABP is de pensioenuitvoerder, hetgeen betekent dat ABP de afspraken uitvoert die zijn neergelegd in de tussen [eiser] en De Stichtse Rijnlanden gesloten pensioenovereenkomst.
In de verhouding tussen [eiser] en ABP zijn deze afspraken vertaald in het pensioenreglement. Het is dit pensioenreglement, en niet de door ABP aan [eiser] verstrekte pensioenoverzichten, dat bepalend is voor de vraag of [eiser] jegens ABP aanspraak kan maken op een pensioenuitkering.
2.5.
[eiser] heeft geen cassatie ingesteld tegen de onder 2.5 bedoelde uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert in deze procedure dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
  • voor recht verklaart dat de Staat verantwoordelijk is voor de schending van het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP) en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde eigendomsrecht van [eiser] door niet toe te zien op correcte informatieverstrekking van pensioenfondsen aan deelnemers en de daaruit vloeiende rechtspraak;
  • de Staat veroordeelt tot vergoeding van de geleden en nog te lijden (pensioen)schade nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente, en aldus de zaak te verwijzen naar de schadestaat;
  • de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag. [eiser] heeft op grond van de hem door het ABP verstrekte pensioenoverzichten recht op € 22.425,30 per jaar aan pensioen. Op grond van artikel 48 van de Pensioenwet moet een pensioenoverzicht namelijk correct zijn en [eiser] mocht er dus op vertrouwen dat hij het door het ABP jarenlang genoemde bedrag daadwerkelijk zou ontvangen. De Staat heeft onrechtmatig jegens hem gehandeld door niet ervoor te zorgen dat hem de bedragen werden betaald waarop hij recht had en handelde daarmee in strijd met zijn recht op eigendom dat wordt gewaarborgd door artikel 1 EP en 17 Handvest. De Staat is ook aansprakelijk op grond van onrechtmatige rechtspraak. De Staat dient om voornoemde redenen de schade te vergoeden die [eiser] lijdt omdat hij niet de pensioenuitkering krijgt die in de door hem ontvangen UPO’s is genoemd.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat [eiser] pensioenpremie heeft betaald en dat hij pensioen heeft opgebouwd bij het ABP. Tussen partijen is ook niet in geschil dat het ABP aan [eiser] de bedragen uitkeert waarop hij op grond van het pensioenreglement recht heeft. Het gaat er in deze zaak om of [eiser] (ook) recht had op het door het ABP in de UPO’s genoemde hogere bedrag, dat was gebaseerd op een onjuiste berekening en of de Staat ervoor had moeten zorgen dat [eiser] dat bedrag ook kreeg.
4.2.
Het betoog van [eiser] steunt in belangrijke mate op de stelling dat hij recht heeft op de in de UPO’s genoemde pensioenbedragen. Alleen dan is [eiser] immers te volgen in zijn stelling dat zijn eigendomsrecht wordt aangetast doordat hij zijn aanspraak (op de hogere pensioenuitkering) niet geldend kan maken, waarvan hij de Staat een verwijt maakt.
4.3.
Voor zover [eiser] zich beroept op artikel 17 Handvest geldt het volgende. Het Handvest is slechts van toepassing als het gaat om een situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (artikel 51 Handvest). [2] In zoverre is de reikwijdte van het Handvest dus beperkter dan die van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens. [eiser] laat na duidelijk te maken om welke regel van primair of secundair Unierecht het in deze zaak zou moeten gaan en de rechtbank ziet dat zelf evenmin, zodat het beroep op artikel 17 Handvest reeds daarop strandt.
4.4.
In de procedure die [eiser] voerde tegen het ABP is hij niet in zijn stelling gevolgd en het is – daar wijst [eiser] zelf ook op – vaste jurisprudentie dat geen rechten kunnen worden ontleend aan pensioenoverzichten. Volgens [eiser] klopt dat niet en hij beroept zich daarbij op verdragsregels en uitspraken van de Europese rechter over het eigendomsrecht. Hij voert terecht aan dat het begrip eigendom van artikel 1 EP niet alleen opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten [3] omvat, maar ook zogenoemde
legitimate expectationsop het verkrijgen van pensioenaanspraken. [4] [eiser] stelt dat in zijn geval sprake was van een dergelijke verwachting, en daarmee van een eigendomsrecht, dat is geschonden.
4.5.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt echter naar voren dat er voor een
legitimate expectationeen bestendige basis in het nationale recht of de rechtspraak moet zijn:
In
Kopecký, the Grand Chamber recapitulated the Court’s case-law on the notion of “legitimate expectation”. Following an analysis of different lines of cases concerning legitimate expectations, the Court concluded that its case-law did not contemplate the existence of a “genuine dispute” or an “arguable claim” as a criterion for determining whether there was a “legitimate expectation” protected by Article 1 of Protocol No. 1. It took the view that “where the proprietary interest is in the nature of a claim it may be regarded as an “asset”
only where it has a sufficient basis in national law, for example where there is settled case-law of the domestic courts confirming it”(see
Kopecký, cited above, § 52). (…) the “legitimate expectation” was thus
based on a reasonably justified reliance on a legal act which had a sound legal basis and which bore on property rights(see
Kopecký, cited above, § 47). (…) Notwithstanding the diversity of the expressions in the case-law referring to the requirement of a domestic legal basis generating a proprietary interest, their general tenor can be summarised as follows: for the recognition of a possession consisting in a legitimate expectation, the applicant must have an assertable right which, applying the principle enounced in paragraph 52 of
Kopecký(rendered in paragraph 77 above)
may not fall short of a sufficiently established, substantive proprietary interest under the national law. [5] [onderstreping rechtbank]
4.6.
Die basis is er niet in de Nederlandse wet en rechtspraak. Voor zover [eiser] betoogt dat uit artikel 48 van de Pensioenwet voortvloeit dat aan een pensioenoverzicht rechten kunnen worden ontleend, volgt de rechtbank hem daarin niet. Dat is voorgeschreven dat een pensioenoverzicht correct en duidelijk moet zijn, betekent immers niet dat een (foutief) pensioenoverzicht bindend is.
4.7.
Uit de rechtspraak van het EHRM over pensioenaanspraken volgt ook niet dat pensioenoverzichten bindend zijn en dat daarmee (steeds) een
legitimate expectationwordt gewekt. [6]
4.8.
Nu bestendige wetgeving waaruit kan worden afgeleid dat aan pensioenoverzichten rechten kunnen worden ontleend ontbreekt, terwijl – zoals [eiser] zelf erkent – uit bestendige jurisprudentie [7] blijkt dat aan pensioenoverzichten geen rechten kunnen worden ontleend, kan [eiser] aan de UPO’s geen
legitimate expectationontlenen en is er dus geen schending van artikel 1 EP. De verwachting van [eiser] is dan ook niet meer dan een loutere hoop op een pensioenaanspraak of pensioenrecht (gebaseerd op een eigen uitleg van de wet) en dat volstaat volgens het EHRM niet.
4.9.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat hij gedurende zijn gehele werkende leven premie heeft afgedragen. Die enkele omstandigheid brengt, getuige de rechtspraak van het EHRM, niet mee dat er sprake is van een aantasting van zijn eigendomsrecht:
The payment of contributions to a pension fund
may in certain circumstancescreate a property right in a portion of such a fund and a modification of the pension rights under such a system
couldtherefore in principle
raise an issueunder Article 1 of Protocol No. 1; even if it is assumed that Article 1 of Protocol No. 1 guarantees to
persons who have paid contributionsto a special insurance system the right to derive benefit from the system,
it cannot be interpreted as entitling that person to a pension of a particular amount(see
Müller v. Austria, no. 5849/72, Commission’s report of 1 October 1975, DR 3, p. 25, § 30, quoted in
T. v. Sweden, no. 10671/83, Commission decision of 4 March 1985, DR 42, p. 229, at p. 232). [8] [onderstreping rechtbank]
4.10.
Volgens het EHRM is een van de voorwaarden voor een geslaagd beroep op artikel 1 EP dat ten minste wordt voldaan aan de geldende wettelijke eisen die het betreffende pensioenstelstel stelt aan het recht op pensioenuitkering. [9] Wanneer daaraan niet wordt voldaan is er geen schending van artikel 1 EP:
Where the person concerned did not satisfy (see
Bellet, Huertas and Vialatte, cited above), or ceases to satisfy, the legal conditions laid down in domestic law for the grant of any particular form of benefits or pension, there is no interference with the rights under Article 1 of Protocol No. 1 (see
Rasmussen v. Poland, no. 38886/05, § 71, 28 April 2009) where the conditions had changed before the applicant became eligible for a specific benefit (see
Richardson, cited above, § 17). [10]
4.11.
Volgens het Nederlandse pensioenstelsel wordt de pensioenpremie berekend op basis van het door de werknemer verdiende salaris. Niet in geschil is dat [eiser] een pensioenuitkering ontvangt die uitgaat van het salaris waar hij gedurende zijn werkende leven recht op had. In verband daarmee is premie afgedragen. [eiser] krijgt dan ook het pensioen waarop hij recht heeft op basis van zijn pensioenovereenkomst. Voor het meerdere aan pensioenuitkering dat hij vordert op basis van de UPO’s heeft hij geen premie betaald. Voor dat meerdere is dan ook niet aan de wettelijke eisen voldaan, zodat [eiser] geen beroep toekomt op een
legitimate expectation.
4.12.
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden gebleken die ondanks het voorgaande meebrengen dat bij [eiser] sprake is van een
legitimate expectationin de zin van artikel 1 EP.
4.13.
Omdat de feiten en omstandigheden die [eiser] heeft aangedragen niet leiden tot de conclusie dat zijn eigendomsrechten zijn geschonden doordat hem niet de in de pensioenoverzichten genoemde (hogere) bedragen worden uitgekeerd, gaan zijn verwijten aan de Staat ervoor had moeten zorgen dat UPO’s bindend zijn en aansprakelijk is voor rechtspraak die zijn eigendomsrecht niet erkent, niet op.
4.14.
Voor zover [eiser] stelt dat de Staat voor wetgeving had moeten zorgdragen op grond waarvan pensioendeelnemers aan UPO’s rechten kunnen ontlenen, heeft [eiser] niet toegelicht of geconcretiseerd waarop een dergelijke wetgevingsplicht gebaseerd zou zijn of in strijd met welk Unierecht de Staat handelt door dergelijke wetgeving niet te maken. Een schending van artikel 1 EP is – mede gezien hetgeen de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld – niet aan de orde. Het stond de Staat vrij om – mede in het licht van de door minister [naam] gegeven toelichting [11] – de UPO’s niet afdwingbaar te maken.
4.15.
Voor zover [eiser] de Staat verwijt dat hij niet optreedt tegen de door [eiser] gestelde stelselmatige fouten in UPO’s en er onvoldoende voor zorgt dat de pensioenaanbieders artikel 48 van de Pensioenwet naleven, heeft [eiser] deze stelling niet geconcretiseerd en onvoldoende onderbouwd. Uit de Kamerbrief van minister [naam] van 31 januari 2020 naar aanleiding van de door lid Omzigt op 6 maart 2019 ingediende motie [12] blijkt dat, zoals de Staat heeft betoogd, minister [naam] destijds oplossingsrichtingen genoemd om te waarborgen dat fouten met informatie in UPO’s worden voorkomen en de gevolgen van dergelijke fouten worden beheerst. Aan dit verwijt gaat de rechtbank wegens onvoldoende onderbouwing voorbij.
Slotsom
4.16.
De slotsom luidt dat [eiser] geen
legitimate expectationin de zin van artikel 1 EP aan de UPO’s kon ontlenen, terwijl de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het feit dat aan de UPO’s geen rechten kunnen worden ontleend en de Staat evenmin kan worden verweten dat zij onrechtmatig heeft gehandeld in verband met de naleving van artikel 48 van de Pensioenwet. Van een schending van de artikelen 1 EP en/of 17 Handvest is dan ook geen sprake. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] dan ook af.
Proceskosten
4.17.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2997.
2.HvJ EU 26 februari 2013, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105 (
3.EHRM 20 juni 2002, C-56679/00, ECLI:CE:ECHR:2004:0428JUD005667900 (
4.EHRM 13 december 2016, C-53080/13 en ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011 (
5.EHRM 13 december 2016, C-53080/13, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011 (
6.Schending van artikel 1 EP wordt uitsluitend aangenomen als het nationale recht of de rechtspraak in het nadeel van de pensioengerechtigde wordt gewijzigd nadat de
7.Zie recent Hof Den Haag 17 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:329 en de bij de feiten onder 2.4 aangehaalde uitspraak van Hof Den Bosch.
8.EHRM 13 december 2016, nr. 53080/13, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011 (
9.EHRM 13 december 2016, nr. 53080/13, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011 (
10.EHRM 13 december 2016, nr. 53080/13, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011 (