ECLI:NL:RBDHA:2025:9696

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
11563371 RL EXPL 25-3425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen in kortgeding tot inzage in stukken van het COA inzake prijzen voor opvang asielzoekers

In deze zaak heeft de kantonrechter op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Le Cocq Holding Didam II B.V. (hierna: LCHD) en het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (hierna: het COA). LCHD vorderde inzage in stukken van het COA met betrekking tot de gehanteerde prijzen voor de opvang van asielzoekers in hotels. De vorderingen werden afgewezen omdat de kantonrechter oordeelde dat LCHD geen spoedeisend belang had en niet voldeed aan de vereisten van artikel 194 Rv. De procedure volgde op een geschil over de beëindiging van de samenwerking tussen LCHD en het COA, waarbij LCHD betwistte dat de beëindiging gerechtvaardigd was. De kantonrechter concludeerde dat de overeenkomst tussen partijen in overwegende mate als een huurovereenkomst kwalificeerde, waardoor zij bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen. Echter, de kantonrechter oordeelde dat LCHD onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op inzage in de gevraagde stukken, zowel de correspondentie met de [onderdeel] als het rapport over de marktconformiteit van de prijzen. LCHD werd veroordeeld in de proceskosten van het COA, die op € 1.221,00 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
EiV/cd
Zaak-/rolnr.: 11563371 RL EXPL 25-3425
3 juni 2025
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
de besloten vennootschap
Le Cocq Holding Didam II B.V.,gevestigd te Didam,
eisende partij,
hierna: LCHD,
gemachtigde: mr. M.A. Oostendorp,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna: het COA,
gemachtigde: mrs. A.G.A. van Rappard en D.C.M. Wijnen.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 13 maart 2025 met producties 1 t/m 28;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 9;
  • de brief van LCHD van 31 maart 2025 met aanvullende producties 29 t/m 43;
  • de brief van het COA van 31 maart 2025 met aanvullende producties 10 t/m 17;
  • de brief van LCHD van 31 maart 2025 met aanvullende producties 44 t/m 48;
  • de door de gemachtigde van LCHD op de zitting voorgedragen pleitnota;
  • de door de gemachtigden van het COA op de zitting voorgedragen pleitnota;
  • de e-mail van LCHD van 7 mei 2025;
  • de e-mail van het COA van 7 mei 2025.
1.2.
Op 1 april 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens LCHD zijn [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Oostendorp. Namens het COA zijn [naam 4] en [naam 5] verschenen, bijgestaan door mrs. A.G.A. van Rappard en D.C.M. Wijnen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting naar voren is gebracht.
1.3.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden voor schikkingsonderhandelingen. Partijen hebben op 7 mei 2025 bericht dat zij op onderdelen overeenstemming hebben bereikt. De vordering in reconventie en een deel van de vorderingen in conventie zijn daarom ingetrokken. Voor het resterende deel van de vorderingen in conventie is vonnis gevraagd.
1.4.
Vervolgens is vonnis bepaald op vandaag.
2. Feiten
2.1.
LCHD is een onderneming gespecialiseerd in de (tijdelijke) huisvesting van arbeidsmigranten. Het COA is een zelfstandig bestuursorgaan belast met de opvang van asielzoekers.
2.2.
Tussen partijen is op 29 mei 2022 een overeenkomst gesloten. De strekking van deze overeenkomst was dat LCHD voor het COA opvangplekken voor asielzoekers zou realiseren in hotels, in het bijzonder (maar niet uitsluitend) in de hotels van de Van der Valk -keten. De schriftelijke overeenkomst die tussen LCHD en het COA is gesloten, is een door partijen aangepaste versie van de ROZ-modelovereenkomst voor de huur van artikel 7:230a BW bedrijfsruimte. Op 23 juli 2023 is door partijen een herziene versie van deze overeenkomst getekend, die op hetzelfde ROZ-model is gebaseerd.
2.3.
Voor de uitvoering van de overeenkomst heeft LCHD op eigen naam contracten gesloten met verschillende hotels voor de huur van hotelkamers. De door LCHD gehuurde hotelkamers zijn vervolgens aan het COA ter beschikking gesteld voor de opvang van asielzoekers. LCHD droeg zorg voor de betalingen aan de hotels en voor (onder andere) de catering en beveiliging op de in de hotels gerealiseerde opvanglocaties. Vervolgens bracht zij bij het COA een bedrag in rekening voor de hotelkamers en de geleverde diensten. Als onderdeel van de overeenkomst mocht LCHD aan het COA een hogere prijs voor de kamers in rekening te brengen dan zij zelf aan de hotels betaalde.
2.4.
LCHD heeft onder andere hotelkamers gehuurd van de ‘ [onderdeel] ’ van het hotelconcern Van der Valk . LCHD heeft daarvoor contact gehad met [naam 6] . LCHD heeft per 4 november 2022 ook een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [naam 6] persoonlijk. Over de betrokkenheid van [naam 6] bij de werkzaamheden van LCHD is binnen de [onderdeel] een hoogoplopend conflict ontstaan. Naar aanleiding van aangiftes van de [onderdeel] heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) een inval verricht bij LCHD.
2.5.
Op verzoek van de [onderdeel] heeft op 23 juni 2023 en 23 mei 2024 overleg plaatsgevonden tussen de [onderdeel] en het COA over de handelswijze van LCHD en de betrokkenheid van [naam 6] . Naar aanleiding van die gesprekken heeft het COA een onderzoek laten uitvoeren naar de marktconformiteit van de door haar aan LCHD betaalde prijzen.
2.6.
Op 28 november 2024 heeft het COA aan LCHD bericht dat per 1 januari 2025 de samenwerking tussen partijen eindigt. Op 20 december 2024 zijn tussen partijen afspraken gemaakt over de voortzetting van de opvang van asielzoekers door het COA in de door LCHD gecontracteerde hotels. In de betreffende afspraken is onder meer opgenomen dat LCHD de geldigheid van de eenzijdige beëindiging van de samenwerking door het COA betwist en zich met betrekking tot die beëindiging alle verweren voorbehoud.
2.7.
De [onderdeel] heeft LCHD gedagvaard. In de bodemprocedure tussen de [onderdeel] en LCHD vordert de [onderdeel] een vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de marges die LCHD heeft gemaakt op (onder meer) de huur van de hotelkamers van de [onderdeel] .

3.De vordering

3.1.
LCHD vordert – na vermindering van eis – dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van het COA in de proceskosten, het COA wordt veroordeeld om:
  • binnen een week na betekening van dit vonnis inzage en afschrift te verstrekken van alle communicatie en correspondentie tussen (de adviseurs van) het COA en (de adviseurs van) de [onderdeel] van Van der Valk , voor zover deze betrekking hebben op het vermeende frauduleuze handelen van LCHD en de gehanteerde prijzen voor de hotelkamers;
  • binnen twee dagen na betekening van dit vonnis inzage en afschrift te verstrekken van het door het COA uitgevoerde onderzoeksrapport waarin wordt bevestigd dat de prijzen voor de hotelkamers marktconform zijn.
Het voorgaande op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat het COA daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 1.000.000,-.
3.2.
LCHD legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op grond van artikel 194 Rv recht heeft op inzage en afschrift van de gevraagde gegevens. Het COA heeft de vermeende beschuldigingen van fraude aan het adres van LCHD en het niet marktconform zijn van de gehanteerde prijzen voor de hotelkamers als redenen aangevoerd voor de beëindiging van de samenwerking tussen partijen. LCHD is daarnaast door de [onderdeel] betrokken in een bodemprocedure over de door LCHD gemaakte marges op de hotelkamers. LCHD overweegt om zelf een bodemprocedure te starten tegen het COA over de eenzijdige beëindiging van de samenwerking. Voor de in beide procedures door LCHD in te nemen stellingen is van belang dat zij kan controleren of de beschuldigingen die de [onderdeel] over haar heeft geuit tegenover het COA juist zijn. LCHD heeft daarom belang bij inzage in de correspondentie die daarover tussen het COA en de [onderdeel] is gevoerd. Verder heeft de [onderdeel] in de reeds aanhangige bodemprocedure tegen LCHD stellingen ingenomen waaruit volgt dat uit onderzoek van het COA blijkt dat LCHD marktconforme prijzen in rekening heeft gebracht. LCHD heeft belang bij inzage in dat onderzoek, omdat daaruit volgt dat het COA de samenwerking tussen partijen onterecht heeft beëindigd.
3.3.
Het COA concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van LCHD in haar vorderingen, dan wel afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van LCHD in de proceskosten (inclusief de wettelijke rente over de proceskosten).
3.4.
Het COA stelt zich primair op het standpunt dat de kantonrechter in deze procedure onbevoegd is. De overeenkomst die is gesloten tussen partijen is een overeenkomst van opdracht en niet, zoals LCHD stelt, een huurovereenkomst. Nu geen sprake is van een zogeheten ‘aardzaak’ en de vorderingen van onbepaalde waarde zijn is niet de kantonrechter, maar de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd. Voor zover de kantonrechter zich wel bevoegd acht, heeft LCHD bij haar vorderingen geen spoedeisend belang en ook geen voldoende belang in de zin van artikel 194 Rv. De correspondentie tussen het COA en de [onderdeel] waar LCHD inzage in vraagt kan LCHD bij incident in de bodemprocedure met de [onderdeel] vorderen. Verder geldt dat het in een bodemprocedure tussen het COA en LCHD aan het COA zal zijn om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij de overeenkomst tussen partijen vroegtijdig mocht beëindigen. Voor het rapport over de marktconformiteit van de prijzen geldt bovendien dat LCHD zelf voldoende deskundig is om de marktconformiteit van de door haar in rekening gebrachte prijzen te beoordelen.
Er zijn verder ook gewichtige redenen om geen inzage te verlenen in de gevraagde stukken, omdat deze bedrijfsgevoelige informatie bevatten die bij publicatie de onderhandelingspositie van het COA kunnen schaden. Op grond van artikel 194 lid 3 Rv hoeft het COA bovendien geen inzage te verlenen in stukken die onder de Wet Open Overheid ook niet hoeven te worden verstrekt. Ten slotte valt de gevraagde correspondentie tussen het COA en de [onderdeel] onder het verschoningsrecht van de bij die besprekingen aanwezige advoca(a)t(en).

4.De beoordeling

De kantonrechter is bevoegd
4.1.
De kantonrechter dient allereerst (ambtshalve) te onderzoeken of zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. Op grond van artikel 93 sub c Rv is de kantonrechter bevoegd te beslissen in zaken die betrekking hebben op een huurovereenkomst. Het COA betwist dat de overeenkomst tussen partijen, waar de vorderingen van LCHD op zijn gegrond, is aan te merken als een huurovereenkomst. Volgens haar is sprake van een overeenkomst van opdracht, althans van een gemengde overeenkomst waarin de opdracht elementen overheersen.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de overeenkomst tussen partijen in overwegende mate als een huurovereenkomst kwalificeert en dat zij daarom bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. Bij dit oordeel heeft de kantonrechter in tot uitgangspunt genomen dat in deze kortgedingprocedure kan worden volstaan met de vaststelling dat voldoende aannemelijk is dat de overeenkomst tussen partijen in overwegende mate als een huurovereenkomst kwalificeert.
4.3.
Op grond van artikel 7:201 lid 1 BW is een huurovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Door het COA is niet weersproken dat de kern van de overeenkomst tussen partijen erin gelegen was dat LCHD de door haar gehuurde hotelkamers in gebruik heeft gegeven aan het COA en dat het COA in ruil voor dit gebruik een geldprijs voor die hotelkamers aan LCHD verschuldigd was. Nu hieruit volgt dat LCHD een zaak (de hotelkamers) in gebruik heeft gegeven aan het COA in ruil voor een tegenprestatie (betaling van een geldprijs), is aan alle elementen van een huurovereenkomst voldaan. Dat het COA daarnaast ook voor bijkomende diensten heeft betaald, doet daar niet aan af.
4.4.
Bovendien staat vast dat partijen voor de schriftelijke vastlegging van hun overeenkomst gebruik hebben gemaakt van het ROZ-model voor de huur van artikel 7:230a BW bedrijfsruimte. Het COA heeft op de zitting aangevoerd dat partijen slechts voor dat model gekozen hebben omdat er met spoed iets op papier moest worden gezet vanwege de noodzaak snel opvangplekken te realiseren. Dit kan zo zijn, maar partijen hebben hun oorspronkelijke overeenkomst van 29 mei 2022 echter op 23 juli 2023 herzien en hebben toen opnieuw gebruik gemaakt van dezelfde ROZ-modelhuurovereenkomst, zodat die stelling het COA niet kan baten. Aannemelijk is dan ook, zoals LCHD stelt, dat partijen in ieder geval bij de herziening van 23 juli 2023 bewust gekozen hebben om hun overeenkomst (opnieuw) als een huurovereenkomst te kwalificeren.
4.5.
Nu in deze kortgedingprocedure voldoende aannemelijk is geworden dat de overeenkomst tussen partijen in overwegende mate als een huurovereenkomst kwalificeert en de vorderingen van LCHD zien op inzage in stukken die betrekking hebben op die rechtsverhouding, acht de kantonrechter zich bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen.
Geen recht op inzage in de correspondentie tussen de [onderdeel] en het COA
4.6.
De vorderingen van LCHD kunnen in deze kortgedingprocedure slechts worden toegewezen indien zij bij die vorderingen een spoedeisend belang heeft. Verder bepaalt artikel 194 lid 1 Rv dat een vordering tot inzage en afschrift van gegevens, zoals de onderhavige vorderingen, slechts kan worden toegewezen indien LCHD daarbij een voldoende belang heeft. Het COA betwist dat het belang van LCHD bij de vordering tot inzage en afschrift in de correspondentie met de [onderdeel] spoedeisend is en voldoende zwaarwegend. Dit verweer van het COA slaagt. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
4.7.
LCHD heeft gesteld dat zij reeds in een bodemprocedure met de [onderdeel] betrokken is. Zij heeft op de zitting niet weersproken dat zij in die procedure bij incidentele vordering inzage en afschrift had kunnen vorderen van dezelfde gegevens die zij in deze kortgedingprocedure van het COA vordert. LCHD heeft aangeven dat zij dat niet heeft gedaan, omdat het partijdebat in die procedure (nog) niet gaat over stellingen die LCHD met de gevraagde correspondentie zou willen onderbouwen. De spoedeisendheid en het (voldoende) belang van LCHD met betrekking tot deze stukken kan er daarom niet in gelegen zijn dat zij zich op dit moment in de aanhangige bodemprocedure met de [onderdeel] op de gevraagde gegevens moet kunnen beroepen.
4.8.
LCHD heeft verder aangevoerd dat de spoedeisendheid en het (voldoende) belang er in gelegen is dat zij een bodemprocedure tegen het COA wil starten over het vroegtijdig beëindigen van de overeenkomst door het COA. Zoals het COA naar voren heeft gebracht, zal in een nog aanhangig te maken bodemprocedure in beginsel op COA de stel- en bewijslast rusten van de stelling dat zij vroegtijdig tot beëindiging van de overeenkomst mocht overgaan. In dat kader zal COA de redenen die zij aan de beëindiging ten grondslag heeft gelegd, moeten onderbouwen. Het (voldoende) belang van LCHD kan er daarom ook niet in gelegen zijn dat zij zich in een aanhangig te maken bodemprocedure op die stukken moet kunnen beroepen. Voor zover dit al anders zou zijn, heeft het COA bovendien terecht aangevoerd dat het LCHD in die bodemprocedure bij incident inzage en afschrift kan vorderen van de gevraagde gegevens, indien dit nodig blijkt.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft LCHD onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend, en voldoende belang in de zin van artikel 194 Rv, heeft om reeds in deze kortgedingprocedure inzage en afschrift te verkrijgen van de correspondentie tussen het COA en de [onderdeel] .
Geen recht op inzage in het rapport over de marktconformiteit van de prijzen
4.10.
Het COA heeft ook met betrekking tot het rapport over de marktconformiteit van de prijzen betwist dat LCHD een spoedeisend en (voldoende) belang heeft bij inzage en afschrift. De kantonrechter is van oordeel dat ook dit verweer van het COA slaagt. Het volgende wordt daartoe overwogen.
4.11.
LCHD heeft ook bij deze vordering als spoedeisend en (voldoende) belang aangevoerd dat zij zich op dit rapport wil kunnen beroepen in een tegen het COA aanhangig te maken bodemprocedure, aangezien volgens haar uit dit rapport volgt dat het COA wist dat de prijzen marktconform waren en zij de overeenkomst daarom onterecht vroegtijdig heeft beëindigd.
4.12.
Ook voor deze vordering geldt, zoals hiervoor reeds overwogen, dat het in de aanhangig te maken bodemprocedure op de weg van het COA zal liggen om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij de overeenkomst tussen partijen vroegtijdig mocht beëindigen. Ook voor dit rapport geldt daarom dat het in beginsel niet aan LCHD zal zijn om zich daar in een toekomstige procedure op te beroepen maar aan het COA. Verder geldt ook voor deze vordering dat LCHD bij incident in de te entameren bodemprocedure tegen het COA inzage en afschrift van het rapport kan vorderen. Bovendien heeft LCHD niet betwist dat zij, als onderneming gespecialiseerd in de tijdelijke huisvesting van migranten, zelf over de expertise beschikt om een inschatting te kunnen maken van de marktconformiteit van de door haar gehanteerde prijzen. Zij kan dus ook zelf een deskundige inschakelen om onderzoek te doen naar de marktconformiteit van de door haar gehanteerde prijzen.
4.13.
LCHD heeft dan ook ten aanzien van geen spoedeisend, noch een voldoende belang in de zin van artikel 194 Rv om reeds in deze kortgedingprocedure inzage en afschrift te verkrijgen in het rapport dat het COA over de marktconformiteit van de prijzen heeft laten opstellen.
Slotsom en proceskosten
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van LCHD worden afgewezen.
4.15.
LCHD krijgt in deze procedure dus ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. De proceskosten van het COA worden begroot op:
- salaris gemachtigde
1.086,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.221,00

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt LCHD in de proceskosten van € 1.221,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen de wettelijke rente van artikel 6:119 BW en met de kosten van betekening indien niet tijdig aan de veroordeling is voldaan en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. D. Nobel en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2025.