ECLI:NL:RBDHA:2025:9748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
NL25.21925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was aangemerkt als vreemdeling, had beroep ingesteld tegen het besluit van 22 april 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tevens verzocht om schadevergoeding. Op 1 mei 2025 werd de maatregel van bewaring opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gehouden.

Tijdens de zitting op 21 mei 2025 was eiser niet verschenen, terwijl zijn gemachtigde zich met bericht van verhindering had afgemeld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser stelde dat hij een meewerkende houding had en dat hij een ticket had gekocht om naar Roemenië te vertrekken. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, onder verwijzing naar het onttrekkingsrisico en eerdere uitzettingen van eiser.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21925

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 1 mei 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
2. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser allereerst aan dat hij een meewerkende houding heeft gehad. Eiser is zonder succes naar Nederland gekomen om werk te zoeken en is zich ervan bewust dat hij hier geen rechtmatig verblijf heeft, maar heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven direct naar huis te willen gaan. Hoewel eiser dit niet kan aantonen, heeft hij een ticket gekocht waarmee hij zelfstandig naar Roemenië kan vertrekken. Ook is gebleken dat eiser zonder problemen naar Roemenië is vertrokken. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke situatie. Gelet op het voorgaande had verweerder eiser een meldplicht kunnen opleggen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband terecht op de niet betwiste gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Ook wijst verweerder terecht op het feit dat eiser meerdere keren is uitgezet en vervolgens weer naar Nederland is teruggekeerd, terwijl niet is gebleken dat hij zijn verblijf hier daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft aangegeven direct naar Roemenië te willen vertrekken en dat (achteraf) is gebleken dat eiser zonder problemen naar Roemenië is vertrokken, maakt het voorgaande niet anders. Daar komt bij dat eiser niet heeft aangetoond dat hij over een ticket naar Roemenië beschikte. Tot slot heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke situatie. Ook is het de rechtbank niet van omstandigheden gebleken die maken dat de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend is voor eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [1]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.