In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was aangemerkt als vreemdeling, had beroep ingesteld tegen het besluit van 22 april 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tevens verzocht om schadevergoeding. Op 1 mei 2025 werd de maatregel van bewaring opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gehouden.
Tijdens de zitting op 21 mei 2025 was eiser niet verschenen, terwijl zijn gemachtigde zich met bericht van verhindering had afgemeld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser stelde dat hij een meewerkende houding had en dat hij een ticket had gekocht om naar Roemenië te vertrekken. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, onder verwijzing naar het onttrekkingsrisico en eerdere uitzettingen van eiser.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.