ECLI:NL:RBDHA:2025:9751

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
NL25.21842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 21 mei 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de tenuitvoerlegging van deze maatregel onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser betwistte de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat deze gronden zich feitelijk voordeden. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21842

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 21 mei 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen omdat hij die dag werd uitgezet. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Verweerder heeft ter zitting de zware grond 3i laten vallen, zodat deze niet langer aan de maatregel ten grondslag ligt.
4. Eiser betwist de zware gronden 3b en 3c. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat hij niet heeft getekend voor ontvangst van het besluit van 24 februari 2025 - waarbij zijn rechtmatig verblijf is beëindigd - en dat daar geen tolk bij aanwezig is geweest. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hoewel eiser de Nederlandse taal spreekt, is hij niet in staat de juridische consequenties van een dergelijk besluit te overzien. Over de zware grond 3c voert eiser (ook) aan dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 februari 2025 voor hem onvoldoende duidelijk zijn geworden, omdat bij de uitreiking van het besluit geen tolk aanwezig was.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, [1] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Vaststaat dat eiser geen melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf bij de korpschef. Hiermee heeft eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken, zodat verweerder de zware grond 3b terecht aan hem heeft mogen tegenwerpen. Uit het stuk ‘Uitreikingsblad beschikking’ blijkt dat eiser de Nederlandse taal goed sprak en begreep en dat hij heeft geweigerd het uitreikingsblad te ondertekenen. De stelling van eiser dat hij door het ontbreken van een tolk de gevolgen van het besluit van 24 februari 2025 niet heeft kunnen overzien, vindt dan ook geen steun in de stukken. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 24 februari 2025 dan ook op de juiste wijze aan eiser bekendgemaakt. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Verweerder heeft zich ook terecht en deugdelijk op het standpunt gesteld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder het besluit van 24 februari 2025 op de juiste wijze aan eiser bekendgemaakt. Niet is gebleken dat eiser daarna zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, zodat verweerder ook de zware grond 3c terecht aan eiser heeft tegengeworpen.
6. De zware gronden 3b en 3c en de niet bestreden lichte gronden zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de maatregel van bewaring onzorgvuldig tot stand gekomen?
7. Eiser betoogt daarnaast dat de maatregel van bewaring onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de maatregel geen blijk geeft van een inzichtelijke belangenafweging.
8. De rechtbank stelt vast dat in de maatregel van bewaring een individuele belangenafweging is opgenomen. Aan eiser is tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling uitdrukkelijk gevraagd naar omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om een lichter middel toe te passen. Niet is gebleken dat eiser dergelijke omstandigheden naar voren heeft gebracht of dat verweerder daarbij onvoldoende heeft doorgevraagd. Ook heeft eiser deze beroepsgrond niet nader geconcretiseerd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
9. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser allereerst aan dat een EU-onderdaan slechts onder zeer strikte voorwaarden in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld. Zo moet sprake zijn van een reëel en aantoonbaar gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, en van een actueel en voldoende ernstig gevaar dat een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarnaast voert eiser aan dat de maatregel van bewaring niet proportioneel is, gelet op het feit dat hij altijd heeft gewerkt en dat bij de beëindiging van zijn verblijfsrecht geen tolk aanwezig was. Verweerder had dan ook moeten volstaan met het toepassen van een meldplicht.
10. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt, zodat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid eisers inbewaringstelling vordert, als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw. Dat eiser altijd heeft gewerkt, maakt niet dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Hetzelfde geldt voor de stelling dat bij de uitreiking van het besluit van 24 februari 2025 geen tolk aanwezig was. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 5, spreekt en begrijpt eiser de Nederlandse taal goed en is het besluit op de juiste wijze aan hem bekendgemaakt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
11. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [2]

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.