In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had beroep ingesteld tegen een inreisverbod van twee jaar en een maatregel van bewaring die hem op 23 april 2025 waren opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom het inreisverbod is opgelegd, onder andere omdat de eiser zich niet bij de Nederlandse autoriteiten heeft gemeld en geen verblijfadres heeft. De rechtbank oordeelt dat de eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om omstandigheden aan te voeren die zouden kunnen leiden tot het niet opleggen van het inreisverbod, maar dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister niet met een lichter middel had kunnen volstaan, ondanks de stelling van de eiser dat hij meewerkend was en met hulp van de IOM naar Oezbekistan is teruggekeerd. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.