ECLI:NL:RBDHA:2025:9759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
NL25.21984 en NL25.21922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod en maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had beroep ingesteld tegen een inreisverbod van twee jaar en een maatregel van bewaring die hem op 23 april 2025 waren opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom het inreisverbod is opgelegd, onder andere omdat de eiser zich niet bij de Nederlandse autoriteiten heeft gemeld en geen verblijfadres heeft. De rechtbank oordeelt dat de eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om omstandigheden aan te voeren die zouden kunnen leiden tot het niet opleggen van het inreisverbod, maar dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister niet met een lichter middel had kunnen volstaan, ondanks de stelling van de eiser dat hij meewerkend was en met hulp van de IOM naar Oezbekistan is teruggekeerd. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.21984 en NL25.21922

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2025 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op dezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 1 mei 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser met hulp van de IOM is teruggekeerd naar Oezbekistan.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1 (NL25.21984)
Is eiser zorgvuldig gehoord?
1. Eiser voert allereerst aan dat hij niet zorgvuldig is gehoord. Er is onvoldoende doorgevraagd naar mogelijke bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot het niet opleggen van een inreisverbod.
2. Uit het proces-verbaal van het gehoor (M110) blijkt dat aan eiser is gevraagd of er omstandigheden zijn die aanleiding zouden kunnen geven om van het inreisverbod af te zien, en dat eiser hierop ontkennend heeft geantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarmee voldoende in de gelegenheid gesteld om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan verweerder eventueel had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod. Aangezien eiser geen omstandigheden heeft aangedragen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat verweerder onvoldoende heeft doorgevraagd. De beroepsgrond slaagt niet.
Is voldoende gemotiveerd waarom aan eiser een inreisverbod is opgelegd?
3. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan hem een inreisverbod is opgelegd.
4. In het inreisverbod heeft verweerder gemotiveerd dat eiser, doordat hij zich niet bij de Nederlandse autoriteiten heeft gemeld en geen verblijfadres heeft, niet op een specifieke locatie is te benaderen. Daarnaast is in het inreisverbod gemotiveerd dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichting om Nederland en de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. Tot slot is in het inreisverbod aangegeven dat uit het gedrag van eiser en zijn verklaring blijkt dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken en dat er een risico bestaat dat hij dit in de toekomst opnieuw zal doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee deugdelijk gemotiveerd waarom aan eiser een inreisverbod is opgelegd. In beroep heeft eiser deze grond verder ook niet geconcretiseerd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod?
5. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod. Daartoe voert eiser aan dat hij wil vertrekken naar Polen en dat hij daar een aanvraag in behandeling heeft.
6. Het is de rechtbank niet van omstandigheden gebleken die maken dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook op goede gronden niet afgezien van het besluit aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. Dat eiser wil vertrekken naar Polen en dat hij daar een aanvraag in behandeling heeft, maakt niet dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod. Uit het terugkeerbesluit volgt namelijk dat eiser Nederland en de Europese Unie - inclusief Polen - moet verlaten. Dat eiser hier geen gehoor aan heeft gegeven, is - zoals hierboven aangegeven - juist een van de redenen om eiser een inreisverbod op te leggen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2 (NL25.21922)
7. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
8. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij zich meewerkend heeft opgesteld ten aanzien van zijn terugkeer en, met de hulp van de IOM, vrijwillig naar Oezbekistan is teruggekeerd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder verwijst daarbij terecht naar de niet betwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat eiser zich (uiteindelijk) meewerkend heeft opgesteld ten aanzien van zijn terugkeer en met de hulp van de IOM naar Oezbekistan is teruggekeerd, maakt niet dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Eiser heeft namelijk voorafgaand aan de inbewaringstelling geen gehoor gegeven aan zijn terugkeerverplichting en heeft pas tijdens de inbewaringstelling bereidheid getoond om met de hulp van de IOM naar Oezbekistan terug te keren. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
10. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [1]

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.