ECLI:NL:RBDHA:2025:9813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
23/3104, 23/3107 & 23/3108
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten rechtshulp en bewindvoering; vermogensoverschrijding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2025, met zaaknummers SGR 23/3104, 23/3107 en 23/3108, beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van bewindvoering en rechtshulp, alsook de afwijzing van zijn aanspraak op een dwangsom. Eiser had van 13 maart 2021 tot 1 februari 2022 bijstand ontvangen en had een Wajong-uitkering gekregen. De aanvragen voor bijzondere bijstand werden door verweerder afgewezen op basis van een te hoog vastgesteld vermogen. Eiser betwistte deze afwijzing en voerde aan dat een deel van zijn vermogen, afkomstig van een schadevergoeding en nabetaling van de Wajong-uitkering, niet als vermogen moest worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte het vermogen van eiser te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank concludeert dat eiser recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp tot een bedrag van € 156,- en voor de kosten van bewindvoering. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten van verweerder en kent eiser de gevraagde bijstand toe. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser. Eiser heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank wordt toegewezen met een schadevergoeding van € 500,- aan de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/3104, 23/3107 & 23/3108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bergacker)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van bewindvoering (23/3107) en voor rechtshulp (23/3104) en de afwijzing van eisers aanspraak op betaling van een dwangsom (23/3108).
Verweerder heeft deze met de besluiten van 29 september 2022 (23/3107), 1 november 2022 (23/3104) en 17 november 2022 (23/3108) afgewezen. Met de beslissing op bezwaar van 20 maart 2023 (23/3104; bestreden besluit 1) en twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 21 maart 2023 (23/3107; bestreden besluit 2 en 23/3108; bestreden besluit 3) is verweerder bij de hiervoor genoemde afwijzingen gebleven.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Totstandkoming van de besluiten

1. Eiser heeft van 13 maart 2021 tot 1 februari 2022 bijstand op grond van de Pw ontvangen. Met ingang van 14 september 2021 heeft het Uwv eiser een Wajong-uitkering toegekend. Verweerder heeft eisers bijstandsuitkering met ingang van 1 februari 2022 beëindigd en de periode van 14 september 2021 tot en met 31 januari 2022 met het Uwv verrekend.
1.1.
Eisers bewindvoerder (zijn moeder [naam] ) heeft namens hem op 5 september 2022 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering. Op 14 oktober 2022 heeft zij namens eiser ook bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp aangevraagd en op 3 november 2022 heeft zij aanspraak gemaakt op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 5 september 2022. Verweerder heeft alles afgewezen. Het namens eiser gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp heeft verweerder in het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering en de aanspraak op een dwangsom heeft verweerder niet-ontvankelijk (bestreden besluit 2), respectievelijk ongegrond (bestreden besluit 3) verklaard.
2. De bestreden besluiten berusten op het standpunt van verweerder dat eiser beschikte over vermogen dat het voor hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen te boven ging (bestreden besluit 1). In bestreden besluit 2 heeft verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. In bestreden besluit 3 heeft verweerder de afwijzing van de aanspraak op een dwangsom gehandhaafd, op de grond dat verweerder met het besluit van 29 september 2022 tijdig heeft beslist op eisers aanvraag van 5 september 2022.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte al het geld dat op zijn spaarrekening staat tot zijn vermogen heeft gerekend. Een deel van dat geld is afkomstig van een (im)materiele schadevergoeding uit 2018. Die vergoeding is volgens eiser uitgezonderd van het middelenbegrip van artikel 31 van de Pw. Eisers spaarrekening bevat ook (een groot deel) van de nabetaling van de Wajong-uitkering. Dit is achteraf betaald inkomen over een periode waarover aanspraak op bijstand bestond. Omdat op eisers spaarrekening een bedrag staat dat is uitgezonderd van het middelenbegrip én een bedrag dat niet als vermogen meetelt op grond van artikel 34 van de Pw, kloppen de afwijzingen van de bijzondere bijstand inhoudelijk niet.
Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Met betrekking tot zijn standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd hem een dwangsom te betalen, heeft eiser ter zitting verklaard dit beroep (23/3108) niet langer te handhaven en te willen intrekken. Dat betekent dat de rechtbank dit beroep niet zal beoordelen.
SGR 23/3104 (bijzondere bijstand voor kosten rechtshulp)
4.1.
Verweerder heeft de afwijzing van eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp tot een bedrag van € 156,- gehandhaafd, op de grond dat eiser op grond van zijn vermogen over draagkracht beschikt waaruit hij de kosten van rechtshulp kan betalen. Zijn vermogen overschreed volgens verweerder ten tijde van zijn aanvraag het voor hem geldende vrij te laten vermogen. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht dit standpunt heeft ingenomen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daarbij is het volgende van belang.
4.2.
Er is alleen recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van verweerder niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Verweerder bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen. Dat staat in artikel 35, eerste lid, van de Pw.
4.3.
Voor de beoordeling van eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp was zijn vermogenssituatie ten tijde van de aanvraag bepalend.
4.4.
Eiser ontving met ingang van 14 september 2021 een Wajong-uitkering van € 1031,17 bruto per maand. Dit heeft geleid tot een nabetaling over de periode van 14 september 2021 tot 1 februari 2022. Een deel van die nabetaling heeft het Uwv met verweerder verrekend met de in die periode uitgekeerde bijstand. Volgens eiser heeft hij, na de verrekening met verweerder, nog een nabetaling van het Uwv ontvangen van € 4.368,02. Dit wordt door verweerder niet weersproken. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag op één van eisers bankrekeningen is overgemaakt.
4.5.
Verweerder heeft aan de hand van de saldi van eisers bankrekeningen ten tijde van de aanvraag zijn vermogen vastgesteld op € 8.853,72. De aan eiser nabetaalde Wajong-uitkering heeft verweerder tot diens vermogen gerekend. Gelet op artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw, behoort dit bedrag echter tot het inkomen, zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw, en niet tot het vermogen. Eiser heeft in 2018 ook nog een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding ontvangen. Dit bedrag heeft verweerder ook als vermogen aangemerkt. Ter zitting is verweerder eiser tegemoet gekomen in die zin dat hij de schadevergoeding die eiser heeft ontvangen niet langer als vermogen aanmerkt.
4.6.
Uit 4.5. volgt dat verweerder eisers vermogen ten tijde van belang te hoog heeft vastgesteld. Met inachtneming van hetgeen onder 4.5. is overwogen bedroeg eisers vermogen (€ 8.853,72 – (€ 4.368,02 + € 500) =) € 3.985,70. Dat bedrag is lager dan het voor eiser op dat moment geldende vrij te laten vermogen van € 6.505,-.
4.7.
Het voorgaande betekent dat verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp ten onrechte heeft afgewezen wegens vermogensoverschrijding.
4.8.
Het beroep met zaaknummer SGR 23/3104 is daarom gegrond. Het besluit van 20 maart 2023 (bestreden besluit 1) zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal daartoe het bezwaar tegen het primair besluit van 1 november 2022 gegrond verklaren, het primaire besluit herroepen en bepalen dat verweerder eiser bijzondere bijstand toekent voor de kosten van rechtshulp tot een bedrag van € 156,-.
SGR 23/3107 (bijzondere bijstand kosten van bewindvoering)
5.1.
Ter zitting is besproken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat eiser tijdig bezwaar heeft aangetekend, zodat dit door verweerder ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
5.3.
Dat betekent dat het beroep gegrond is. Bestreden besluit 2 zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal daartoe het bezwaar tegen het primair besluit van 29 september 2022 gegrond verklaren, het primaire besluit herroepen en bepalen dat verweerder eiser de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering toekent. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
5.4.
Voor de beoordeling van eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering was zijn vermogenssituatie ten tijde van de aanvraag bepalend.
5.5.
Verweerder heeft eisers vermogen ten tijde van zijn aanvraag vastgesteld op € 9.153,27. Gelet op wat hiervoor bij het beroep met zaaknummer SGR 23/3104 ten aanzien van de nabetaling van de Wajong-uitkering en de immateriële schadevergoeding is overwogen, heeft verweerder ook bij deze aanvraag eisers vermogen te hoog vastgesteld. Eisers vermogen bedroeg (€ 9.153,27 – (€ 4.368,02 + € 500) =) € 4.285,25. Dat bedrag is lager dan het voor eiser op dat moment geldende vrij te laten vermogen van € 6.505,-.
5.6.
Het voorgaande betekent dat verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp ten onrechte heeft afgewezen wegens vermogensoverschrijding.

Conclusie en gevolgen

6. Omdat de beroepen met zaaknummers SGR 23/3104 en SGR 23/3107 gegrond zijn, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Er is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De gemachtigde van eiser heeft beroepschriften ingediend en aan de zitting deelgenomen. De vergoeding bedraagt daarom € 1.814,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Verzoek om schadevergoeding

7. Eiser heeft ter zitting een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
Naar vaste rechtspraak geldt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
7.2.
In dit geval heeft het verzoek om schadevergoeding betrekking op drie beroepen van één belanghebbende die met elkaar samenhangen. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Nu de rechtsmiddelen waarmee de bezwaren zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [1]
7.3.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder, te weten 24 november 2022. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 29 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van de procedure bedraagt 4 maanden. De behandeling bij de rechtbank heeft 24 maanden geduurd.
7.4.
De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen duren. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom met (afgerond) 6 maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
7.5.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 500,-. De schadevergoeding komt ten laste van de Staat. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
7.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor het verzoek tot schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 23/3104 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1;
- voorziet zelf in de zaak en verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit van 1 november 2022 gegrond en herroept dit besluit;
- bepaalt dat verweerder eiser de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp tot een bedrag van € 156,- toekent;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 23/3107 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 2;
- voorziet zelf in de zaak en verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit van 29 september 2022 gegrond en herroept dit besluit;
- bepaalt dat verweerder eiser de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering met ingang van 5 september 2022 toekent;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 100,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ter hoogte van € 1.814,-;
- veroordeelt de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016; ECLI:NL:HR:2016:252 onder 3.10.2