ECLI:NL:RBDHA:2025:9826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
C/09/681610/ KG ZA 25-205
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling in kort geding na intrekking door eiser

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Den Haag, is op 15 mei 2025 een vonnis gewezen in een kort geding. De eiseres, aangeduid als '[eiseres] B.V.', heeft op 1 april 2025 het kort geding ingetrokken. De gedaagde, '[gedaagde] B.V.', heeft vervolgens verzocht om een proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het geschil dat in dit kort geding aan de orde was, grotendeels is verplaatst naar een ander kort geding dat door de gedaagde is aangespannen. In dat andere kort geding is ook over de proceskosten geoordeeld. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om in dit kort geding een proceskostenveroordeling uit te spreken ten gunste van de gedaagde, omdat het onterecht zou zijn om in beide kort gedingen een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van de gedaagde om de eiseres in de proceskosten te veroordelen afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 15 mei 2025.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/681610/ KG ZA 25-205
Vonnis in kort geding van 15 mei 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.te [vestigingsplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiseres,
advocaat voorheen mr. J.A. Dullaart te Den Haag, thans mr. F.S.P. van der Wal te Utrecht,
tegen:
[gedaagde] B.V.te [vestigingsplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. van den Oord te Alphen aan den Rijn.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- berichten van de zijde van [eiseres] van 26 maart 2025 en 27 maart 2025 waarin mr. Dullaart aankondigt dat hij zich onttrekt als advocaat van [eiseres] en verzoekt om de behandeling van het kort geding aan te houden;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties van [gedaagde] ;
- de brief van [gedaagde] van 27 maart 2025 waarin hij zich verzet tegen aanhouding van de (op 1 april 2025) geplande mondelinge behandeling.
1.2.
Op 27 maart 2025 is namens de (waarnemend) voorzieningenrechter aan partijen bericht dat de behandeling van het kort geding zal worden aangehouden tot 5 april 2025 pro forma. Vervolgens heeft [eiseres] op 1 april 2025 het kort geding ingetrokken.
1.3.
Bij brief van 14 april 2025 heeft [gedaagde] , onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016 [1] verzocht [eiseres] conform het liquidatietarief te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten. Zij geeft daarbij aan in te stemmen met schriftelijke afdoening van het verzoek. [eiseres] heeft op 15 april 2025 gereageerd op dit verzoek.
1.4.
Bij bericht namens de voorzieningenrechter van 24 april 2025 is aan partijen medegedeeld dat zonder mondelinge behandeling zal worden beslist op het verzoek om een proceskostenveroordeling. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld te reageren op het in de brief van 15 april 2025 ingenomen standpunt van [eiseres] en aangekondigd is dat daarna datum voor vonnis zal worden bepaald. Vervolgens is nog binnengekomen een brief [gedaagde] van 1 mei 2025.
1.5.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling van het geschil

2.1.
Het gaat in deze zaak alleen nog om een beslissing over de kosten van het geding.
2.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) overwogen dat, indien de eiser het kort geding intrekt, de aanhangigheid daarvan niet komt te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden, omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. De termijn waarbinnen deze mededeling door de gedaagde dient te worden gedaan, bedraagt veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. Daarna is een dergelijke vordering (ook in een afzonderlijke procedure) niet meer mogelijk.
2.3.
In deze zaak is de mededeling van [gedaagde] dat zij een beslissing omtrent de proceskosten verlangt binnen de gestelde veertiendagentermijn gedaan.
2.4.
Partijen voeren gezamenlijk een maatschap (hierna ook: de maatschap). Het geschil dat in dit kort geding in conventie en in reconventie werd voorgelegd hield verband met geschillen tussen partijen in het kader van de samenwerking binnen de maatschap.
2.5.
[eiseres] heeft op 26 maart 2025 om aanhouding van dit kort geding verzocht, wegens onttrekking van zijn eerste advocaat. [gedaagde] heeft zich tegen deze aanhouding verzet, kort gezegd omdat hij spoedeisend belang had bij de behandeling van het kort geding, waaronder zijn eis in reconventie. De behandeling van dit kort geding is in verband met de onttrekking van de advocaat van [eiseres] vervolgens toch aangehouden, maar niet zoals door [eiseres] was verzocht tot 12 april 2025. Rekening houdend met de belangen van [gedaagde] is het kort geding aangehouden tot 5 april 2025 pro forma. [gedaagde] is er daarbij op gewezen dat het hem vrijstaat zelf een aanvraag voor een kort geding in te dienen, om de vorderingen die hij in dit kort geding in reconventie wenst in te stellen in een eigen kort geding aan de voorzieningenrechter ter behandeling voor te leggen.
2.6.
[gedaagde] heeft ervoor gekozen op 31 maart 2025 een nieuwe kort geding aanvraag in te dienen (hierna: het tweede kort geding, met zaaknummer C/09/682680 / KG ZA 25-266). Naar aanleiding van de aanvraag van het tweede kort geding heeft [eiseres] onderhavig (eerste) kort geding ingetrokken, ter voorkoming van de verschuldigdheid van onnodig griffiegeld. Het tweede kort geding is op 14 april 2025 ter zitting behandeld en op 8 mei 2025 is in het tweede kort geding vonnis gewezen. De voorzieningenrechter heeft ambtshalve kennis genomen van dit vonnis.
2.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het geschil dat in eerste instantie in dit kort geding aan de voorzieningenrechter is voorgelegd, zich goeddeels heeft verplaatst naar het tweede kort geding. In het tweede kort geding is ook geoordeeld over de proceskosten. De voorzieningenrechter is met [eiseres] van oordeel dat er bij die stand van zaken geen aanleiding is om in dit (eerste) kort geding alsnog een proceskostenveroordeling uit te spreken ten gunste van [gedaagde] . De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat de kosten die zijn gemaakt ter voorbereiding van dit kort geding feitelijk in mindering komen op de kosten die zijn gemaakt voor het tweede kort geding. In beide kort gedingen een proceskostenveroordeling uitspreken zou, zoals [eiseres] terecht stelt, ‘dubbelop’ zijn. Dit wordt niet anders door de stelling van [gedaagde] dat het tweede kort geding ten gronde andere vorderingen en grondslagen kende dan het eerste kort geding. De voorzieningenrechter leidt uit het vonnis in het tweede kort geding af, dat de voorgelegde vorderingen grotendeels overeenkomen met de vorderingen in het eerste kort geding. [gedaagde] heeft nog gesteld dat [eiseres] in de periode tussen het eerste en het tweede kort geding haar (volgens [gedaagde] onrechtmatige) acties heeft voortgezet en nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die in de processtukken zijn verwerkt en dat mede daardoor de inhoud van de processtukken in de twee kort gedingen van elkaar afwijken. Ook dit leidt niet tot een ander oordeel. Immers, aangenomen mag worden dat indien het eerste kort geding was voortgezet die nieuwe feiten en omstandigheden ook in aanvullende aktes en/of ter mondelinge behandeling aan de voorzieningenrechter zouden zijn voorgelegd. Dat rechtvaardigt dus niet een ‘dubbele’ proceskostenveroordeling.
2.8.
Slotsom is dat het verzoek om een proceskostenveroordeling uit te spreken wordt afgewezen. Omdat door de voorzieningenrechter op een geschil over de proceskosten wordt beslist, zijn partijen op grond van artikel 3 lid 1 WGBZ (alsnog) griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht wordt berekend over de vordering in de dagvaarding van [eiseres] en bedraagt voor beide partijen € 714,=. Deze kosten komen voor beide partijen voor eigen rekening.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
wijst het verzoek van [gedaagde] om [eiseres] in de proceskosten te veroordelen af;
3.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2025.
idt

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2016:1087, zie ook artikel 8.1 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken