ECLI:NL:RBDHA:2025:988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
NL25.568
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontneming van een vreemdeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een vreemdeling, eiser, en de minister van Asiel en Migratie, verweerder. Eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder. Het eerste besluit, genomen op 7 december 2024, weigerde eiser de toegang tot Nederland op grond van de Schengengrenscode en het tweede besluit legde een vrijheidsontnemende maatregel op op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in het bezit was van een geldig reisdocument en niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, wat leidde tot de rechtmatige weigering van toegang. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er een risico op onderduiken bestond, wat de vrijheidsontnemende maatregel rechtvaardigde. Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in de uitvoering van de uitzettingsmaatregelen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 23 januari 2025, en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.400,- voor onrechtmatige detentie. Tevens werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen de uitspraak mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.568

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Martens),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

(gemachtigde: mr. A. Ramai).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2024 (bestreden besluit 1) is aan eiser op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6 van Verordening (EU) nr. 2016/399 (Schengengrenscode) de toegang geweigerd en bij besluit van diezelfde datum (bestreden besluit 2) is aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Op grond van artikel 94, tweede lid, van de Vw wordt, indien aan de vreemdeling een besluit tot weigering van toegang tot Nederland is uitgereikt, het beroep geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 14 januari 2025 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hierop op 14 januari 2025 gereageerd. De rechtbank heeft op 17 januari 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1 (toegangsweigering)
Verweerder heeft eiser de toegang geweigerd omdat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig reisdocument;
- niet over voldoende middelen van bestaan kan beschikken voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel niet in staat is deze middelen rechtmatig te verwerven.
Eiser heeft de gronden voor het weigeren van de toegang niet betwist. De rechtbank gaat uit van een rechtmatige toegangsweigering.
Over bestreden besluit 2 (vrijheidsontnemende maatregel)
Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
In de vrijheidsontnemende maatregel heeft verweerder overwogen dat ten aanzien van eiser het risico op onderduiken bestaat. Verweerder heeft daartoe als zware gronden vermeld dat eiser:
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een asielaanvraag in te willen dienen, en zijn asielaanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De gemachtigde van eiser voert aan dat tijdens het vertrekgesprek van 19 december 2024 is aangegeven dat eiser Nederland zo snel mogelijk moet verlaten en dient terug te keren naar Mauritanië. Op de luchtvaartmaatschappij zou een zogenoemde luchtvaartclaim gelegd zijn. In het vertrekgesprek is ook aangegeven dat het in verband met drukte enige tijd kan duren voordat een vlucht geboekt kan worden. Echter, tot op heden is nog niet duidelijk wanneer eiser zal terugkeren naar Mauritanië. Eiser heeft ook aangegeven dat hij eventueel gebruik kan maken van het vliegticket wat hij zelf heeft gekocht. Nu door eiser ook geen beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van de asielaanvraag had verweerder al in een eerder stadium uitzettingshandelingen moeten verrichten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Allereerst wordt vastgesteld dat de gronden waarop de maatregel berust niet zijn bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware en lichten gronden en de daarbij gegeven motivering in onderlinge samenhang bezien reeds voldoende om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zal onderduiken en deze gronden kunnen de maatregel dan ook dragen.
De rechtbank volgt het betoog van eiser niet dat verweerder eerder uitzettingshandelingen had moeten verrichten nu hij in de zienswijze al had aangegeven dat hij geen beroep zou instellen. Bij beschikking van 27 november 2024 heeft verweerder besloten de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. Uit paragraaf A5/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat aan een vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw kan worden opgelegd, zolang hij wordt aangemerkt als verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn. Dit kan het geval zijn als de beroepstermijn nog niet is verstreken. Ingevolge vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [1] is verweerder in het geval dat eiser nog als verzoeker in een asielprocedure is verwikkeld, niet gehouden om voortvarende handelingen te verrichten ter voorbereiding van de uitzetting, nu de vrijheidsontneming niet is gericht op eisers terugkeer naar zijn land van herkomst.
Verweerder stelt daarbij ook terecht dat het feit dat eiser in de zienswijze al heeft aangegeven dat hij geen beroep wilde instellen geen aanleiding hoefde te zijn om de maatregel toen al om te zetten. Eiser had zich namelijk nog kunnen bedenken en kunnen besluiten om wel beroep in de stellen. Zo heeft eiser namelijk in de zienswijze aangegeven dat hij vreest voor de Mauritaanse autoriteiten en ook in het vertrekgesprek van
19 december 2024 heeft eiser nog verklaard dat hij onmogelijk kan terugkeren naar Mauritanië.
De rechtbank volgt de gemachtigde van eiser wel in dat verweerder inmiddels onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat op 9 december 2024 bij de luchtvaartmaatschappij is verzocht om de luchtvaartclaim te effectueren. Door de luchtvaartmaatschappij is aangegeven dat pas vanaf 27 december 2024 weer vluchten kunnen worden geboekt. Verweerder geeft aan dat zij afhankelijk zijn van de luchtvaartmaatschappij. Dit moge zo zijn, maar is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging voor de afwachtende houding van verweerder. Het had op de weg van verweerder gelegen om - toen na 27 december 2024 berichten uitbleven - navraag te doen bij de luchtvaartmaatschappij. Uit de stukken van verweerder blijkt niet dat verweerder sinds het vertrekgesprek op 19 december 2024 nog uitzettingshandelingen heeft verricht.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het geval van eiser onvoldoende voortvarend heeft gehandeld vanaf 10 januari 2025. Op dat moment had verweerder moeten informeren bij de luchtvaartmaatschappij. Het beroep wordt gegrond verklaart en de rechtbank beveelt opheffing van de vrijheidsontnemende maatregelen met ingang van 23 januari 2025.
Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel beveelt aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 13 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 14 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.400,-.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het (in plaats van een fysieke zitting) voeren
van een schriftelijke procedure, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor
1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 23 januari 2025;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 1.400,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van N. Mekenkamp, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.

Voetnoten

1.Zie uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552.