ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4614

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
4 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/493
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van het Landelijk instituut sociale verzekeringen bij tegenstrijdige besluiten van uitvoeringsinstellingen over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser A en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door Stichting USZO en Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. Eiser A is in beroep gegaan tegen de intrekking van zijn WAO-conforme uitkering door Stichting USZO, die hem volledig arbeidsgeschikt achtte, terwijl Cadans hem volledig arbeidsongeschikt achtte. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een onaanvaardbare verscheidenheid in de uitvoering van arbeidsongeschiktheidswetten is ontstaan door de tegenstrijdige besluiten van de uitvoeringsinstellingen. De rechtbank oordeelt dat het Lisv verantwoordelijk blijft voor deze besluiten en dat de nationale ombudsman of klachtencommissies niet bevoegd zijn om inhoudelijk te treden in besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt het Lisv tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het Lisv in het mandaat aan uitvoeringsinstellingen en de noodzaak van een eenduidige uitvoering van arbeidsongeschiktheidswetten.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 98/493
Uitspraak in de zaak van:
A te B, eiser,
tegen
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam (Uitvoeringsinstelling: Stichting USZO), verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 15 oktober 1996, kenmerk: W0219579, heeft verweerder eisers WAO-conforme uitkering, welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, per 22 december 1996 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser op grond van het bepaalde in artikel 7:1, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij brief van 19 november 1996 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 8 juni 1998, heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 juli 1998, ingekomen op 20 juli 1998, beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
2. Overwegingen.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. zij kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is,
d. het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van voormelde bepaling het onderzoek in deze zaak te sluiten.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 10:1 van de Awb wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
In artikel 10:2 van de Awb is neergelegd dat een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van de mandaatgever.
Verweerder heeft bij besluit van 3 maart 1997 de directies van de verschillende uitvoerings-instellingen gemandateerd voor het nemen van primaire beslissingen en het nemen van beslissingen in het kader van procedures op grond van de hoofdstukken 6, 7 en 8 van de Awb, de Beroepswet en de Wet op de Raad van State, waaronder tevens wordt verstaan de vertegenwoordiging in en buiten rechte, daargelaten enkele benoemde uitzonderingen op het voorgaande.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen op te roepen voor het geven van inlichtingen. De reden hiervan was gelegen in het feit dat Stichting USZO en Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. van mening verschillen over de medische gezondheidstoestand van eiser. Dit had als consequentie dat eiser
door Stichting USZO volledig geschikt wordt geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, terwijl bij Cadans Uitvoeringsinstelling is besloten dat eiser volledig arbeids-ongeschikt is. Uit de stukken is naar voren gekomen dat hieromtrent wel overleg is geweest tussen de verzekeringsartsen van beide uitvoeringsinstellingen, maar dat men hierbij niet tot een vergelijk is kunnen komen. Dit had tot gevolg dat Stichting USZO eisers WAO-conforme uitkering per 22 december 1996 heeft ingetrokken, terwijl Cadans Uitvoeringsinstelling eiser per einde wachttijd, zijnde 16 mei 1997, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft de rechtbank in haar brief van 8 april 1999 medegedeeld dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen de behandeling van individuele beroepszaken geheel aan de uitvoeringsinstellingen heeft gemandateerd en gelet op het onderwerp dat ten grondslag ligt aan de oproep, zij de beide uitvoeringsinstellingen heeft verzocht aan de oproeping voor het geven van inlichtingen gehoor te geven.
In verband met deze brief heeft de rechtbank op 27 april 1999 telefonisch contact gezocht met het hoofdkantoor van verweerder, met de mededeling dat de oproep voor het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen bedoeld was en niet voor haar uitvoerings-instellingen, omdat eerstgenoemde de uiteindelijke verantwoordelijke blijft voor de door de uitvoeringsinstellingen genomen besluiten. Hierop werd medegedeeld dat men slechts schriftelijke vragen, betrekking hebbend op algemene kwesties, kan beantwoorden, dat de uitvoeringsinstellingen problemen als de onderhavige onderling moeten oplossen, alsmede dat, ingeval de uitvoerinsinstellingen beide aan hun standpunten blijven vasthouden, de nationale ombudsman of de klachtencommissie's van de betreffende uitvoeringsinstellingen moeten worden geraadpleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank miskent het Landelijk instituut sociale verzekeringen hiermee dat zij verantwoordelijk is en blijft voor twee tegenstrijdig aan elkaar zijnde besluiten. Noch de nationale ombudsman noch een klachtencommissie van enige uitvoerings-instelling is bevoegd inhoudelijk te treden in besluiten omtrent de (mate van) arbeids-ongeschiktheid van eiser.
Uit het geheel van de feiten en omstandigheden komt het beeld naar voren dat - onder auspiciën en de verantwoordelijkheid van het Landelijk instituut sociale verzekeringen - door toedoen van de gemandateerde uitvoeringsinstellingen een rechtens onaanvaardbare verscheidenheid in uitvoering van arbeidsongeschiktheidswetten is ontstaan, waartegen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen niet adequaat wordt opgetreden.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat in casu het bestreden, gebonden, besluit genomen door Stichting USZO onder verantwoordelijkheid van verweerder en dat wat inhoud betreft lijnrecht tegenover het eerdergenoemde eveneens gebonden door Cadans Uitvoeringinstelling onder verantwoordelijkheid van verweerder genomen besluit staat, niet in stand kan worden gelaten.
Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De kosten die eiser in verband met de door een derde gevoerde procedure heeft moeten maken zijn begroot op ¦ 710,-.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing.
De arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- beveelt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 55,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten welke eiser in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op ¦ 710,-;
- wijst voornoemd instituut aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden;
Aldus gegeven door mr. M. Hillen, rechter, en door deze en J. van Mazijk, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende verzet doen door het indienen van een verzetschrift bij de arrondissements-rechtbank (sector bestuursrecht), postbus 7003, 3300 GC Dordrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.