parketnummer 11.006018.96
datum uitspraak 12 juli 2001
Beslissing van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht tot het opleggen van de verplichting tot betaling van een geldbe-drag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk ver-kregen voordeel.
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in de [naam P.I.] te [plaats],
heeft de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht de navolgende beslissing genomen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onder-zocht ter terechtzitting van 31 mei 2001.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van het verweer naar voren gebracht door veroordeelde en zijn raadsman mr. P.B. Martens, advocaat te Amsterdam.
Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage d.d. 28 april 1999 is betrok-kene veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest, ter zake van:
1. primair, 2. primair en 3. primair:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN
ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER A, VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN
VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD,
4. primair en 5. primair:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN
ARTIKEL 3, EERSTE LID, ONDER A, VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN
VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD.
Deze veroordeling is gegrond op het oordeel van het Hof dat wettig en overtuigend bewezen is dat de veroordeelde:
1.
op 7 en/of 8 september 1995, te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], en een of meer anderen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Engeland) heeft gebracht, ongeveer 50 kilogram, van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 6 en/of 7 juli 1995, in de gemeente [plaatsnaam], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], en een of meer anderen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland via een of meer buitenland(en) (naar Engeland) heeft gebracht, ongeveer 280 kilogram, van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
op 23 en/of 24 oktober 1995, te [plaatsnaam], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], en een of meer anderen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Engeland) heeft gebracht, ongeveer 30 kilogram van een materiaal bevattende MDMA (Methyleendioxymetamfetamine, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
op 27 en/of 28 mei 1997, te [plaatsnaam], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], en een of meer anderen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Engeland) heeft gebracht, ongeveer 95 kilogram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
5.
op 10 en/of 11 juli 1997, te [plaatsnaam], tezamen en in vereniging met [medeverdachte], en een of meer anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Engeland) heeft gebracht, ongeveer 32 kilogram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en 100 kilogram hennep, zijnde hashish en hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
3. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk
verkre-gen voordeel.
Door de officier van justitie wordt gevorderd hetgeen vermeld staat in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarvan een kopie bij deze beslissing is gevoegd. De officier van justitie heeft ter terechtzitting - in tegenstelling tot hetgeen zij eerder voornemens was - hetzelfde bedrag als genoemd in de bijgevoegde vordering, te weten
fl. 84.000,--, gevorderd.
De raadsman heeft primair verzocht om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hij stelt dat de redelijke termijn is aangevangen op 2 september 1997 (aanhouding veroordeelde) en geëindigd in mei 2001. Er zou aldus een periode van 42 maanden zijn verlopen waarbij slechts een periode van 15 maanden voor rekening zou komen van de verdediging. Het restant van genoemde periode (27 maanden) zou geheel voor rekening van het openbaar ministerie komen onder meer door haar steeds wisselende standpunten. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de betalingsverplichting op nihil te stellen dan wel te matigen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft gesteld hetgeen hiervoor onder 4. is genoemd.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het verzoek van de verdediging zal worden afgewezen. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 januari 2001, NJ 2001, 307 (JOL 2001,54).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het navolgende gebleken.
De redelijke termijn heeft een aanvang genomen op 13 mei 1998, zijnde de datum waarop de onderhavige vordering aan veroordeelde is betekend. In mei 1998 is de vordering behandeld ter terechtzitting waarbij het onderzoek - mede op verzoek van de verdediging - voor onbepaalde tijd is geschorst. De officier van justitie had de intentie om het geschorste onderzoek voort te zetten op 25 februari 1999 maar heeft op verzoek van de verdediging daarvan afgezien in verband met door de verdediging ingesteld hoger beroep in de strafzaak. Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 april 1999 is veroordeelde veroordeeld. Vervolgens heeft de verdediging wederom om aanhouding van de behandeling verzocht in verband met door haar ingesteld cassatieberoep. Bij arrest van 30 mei 2000 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
Ter terechtzittingen van 19 januari 2001 en 9 maart 2001 hebben de officier van justitie en de verdediging hun standpunten nader (schriftelijk) uiteengezet, waarna op 31 mei 2001 de vordering definitief ter terechtzitting is behandeld.
Uit het voorgaande volgt dat het procesverloop in de periode van mei 1998 tot en met 30 mei 2000 voortvarender had kunnen plaatsvinden maar dat het tijdsverloop niet onredelijk lang is geweest in ieder geval niet dusdanig dat daaraan consequenties zouden moeten worden verbonden. Bovendien kan de vertraging grotendeels worden toegerekend aan de proceshouding van de verdediging.
Voor wat betreft de periode van 30 mei 2000 tot en met 19 januari 2001 geldt evenzeer dat het procesverloop voortvarender had kunnen zijn maar ook hier geldt dat het niet dusdanig onredelijk lang is dat daaraan consequenties zouden moeten worden verbonden.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
De overtuiging van de rechtbank, dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten in de zin van art. 36e, lid 2, Sr is gegrond op de feiten en de omstan-digheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvul-ling van de beslissing met de bewijsmiddelen vereist in een aan deze beslissing gehechte bijlage worden opgenomen.
7. De door de rechtbank op te leggen maatregel.
7.1 Overwegingen met betrekking tot het bewijs en de
berekening van het voordeel.
De bewijsmiddelen bevatten voldoende aanwijzingen voor de vaststelling dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan een groot aantal strafbare feiten, soortgelijk aan de voormelde bewezen verklaarde feiten waarvoor hij tot straf is veroordeeld. In al deze gevallen heeft de veroordeelde tezamen en in vereniging met een of meer anderen hashish en/of hennep, verstopt tussen deklading in bestelbusjes, vanuit Nederland naar Groot-Brittannië getransporteerd. Al deze feiten kunnen worden gekwalificeerd als het medeplegen met een of meer anderen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen in de zin van de Opiumwet. Met het oog op de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel, dat de veroordeelde door middel van of uit de baten van deze feiten heeft verkregen, is het volgende van belang. Uit de bewijsmiddelen blijkt maar ten aanzien van een beperkt deel van de transporten om welke hoeveelheden Opiumwetmiddelen het is gegaan, welke beloning de veroordeelde (alleen dan wel tezamen met zijn mededader) voor de organisatie van het transport heeft ontvangen en welke kosten voor het transport (zoals betalingen aan derden en de vergoeding van reiskosten) zijn gemaakt. Voorzover de bewijsmiddelen melding maken van deze gegevens, wordt bij de berekening van het uit de betrokken transporten genoten voordeel van deze gegevens uitgegaan. Ten aanzien van de overige transporten ontbreekt informatie omtrent de hoeveelheden naar Groot-Brittannië getransporteerde Opiumwetmiddelen, de aan de veroordeelde betaalde beloningen en de gemaakte kosten. Bij de schatting van het uit deze transporten genoten wederrechtelijk voordeel gaat de rechtbank uit van de volgende uitgangspunten:
a. op de terechtzitting heeft de veroordeelde verklaard dat gemiddeld per transport 100 kilogram hashish/hennep naar Groot-Brittannië werd overgebracht;
b. eveneens heeft hij op de terechtzitting verklaard dat hij, indien het transport was gelukt, een beloning kreeg van gemiddeld fl. 400,- per kilo;
c. verder heeft de veroordeelde verklaard dat het om een groot aantal transporten gaat en dat de vermelding in de stukken van 45 transporten wel kan kloppen.
Verder acht de rechtbank aannemelijk:
d. dat aan de voor het besturen van de bestelbusjes geronselde chauffeurs per transport een beloning van gemiddeld
fl. 10.000,- is betaald;
e. dat de betrokken chauffeurs een bedrag meekregen voor de betaling van de overtocht, onderdak en brandstof, geschat op fl. 2500,- ter transport;
f. dat de hashish/hennep bij ieder transport werd verstopt tussen deklading; naar het oordeel van de rechtbank strekt de aanschaf van deklading rechtstreeks tot voltooiing van het strafbare feit, zodat het redelijk wordt geacht de kosten van de deklading in mindering te brengen op het genoten voordeel; deze kosten worden geschat op een bedrag van fl. 2500,- per transport;
g. dat de veroordeelde een deel van de transporten heeft georganiseerd samen met [medeverdachte] en dat de opbrengst tussen hen, voorzover daarover verder geen duidelijkheid bestaat, is verdeeld.
Op basis van voormelde uitgangspunten en de onder d. t/m g. aangegeven omstandigheden schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk genoten voordeel op een bedrag van fl. 591.164,50.
7.2 De oplegging van de betalingsverplichting.
Namens de veroordeelde is op de terechtzitting aangevoerd dat bij de oplegging van een betalingsverplichting rekening moet worden gehouden met het geheel dan wel nagenoeg geheel ontbreken van draagkracht bij de veroordeelde. De rechtbank acht de gestelde gebrekkige financiële draagkracht niet aannemelijk geworden, nu door of namens de veroordeelde op geen enkele wijze het betoog is gespecificeerd of nader met redenen is omkleed. Vooralsnog ziet de rechtbank derhalve geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot matiging overeenkomstig artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zodat aan de veroordeelde een betalingsverplichting wordt opgelegd ter hoogte van het geschatte wederrechtelijk genoten voordeel.
8. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde maatregel berust op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling van
fl. 591.164,50 (vijfhonderdéénennegentigduizend éénhonderdenvierenzestig gulden en vijftig cent) aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beveelt dat ingeval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt vervangende hechte-nis zal worden toegepast voor de duur van 1.260 (éénduizend tweehonderd en zestig) dagen.
Bepaalt dat de duur van deze vervangende hechtenis niet wordt verminderd door het voldoen van slechts een gedeelte van het verschuldig-de bedrag.
Deze beslissing is genomen door
mrs. J.B.H.M. Simmelink, voorzitter,
H.A.C. Smid en S.R.B. Walther, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gaal, griffier,
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de recht-bank op 12 juli 2001.
Mr. Walther is wegens afwezigheid buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.