Parketnummer: 11/006068-00
Datum uitspraak: 30 augustus 2001
Strafvonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen
[Naam verdachte],
[geboortedatum verdachte 1948],
[adres en woonplaats verdachte],
heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting d.d. 17 augustus 2001 op de grondslag van de tenlastelegging.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door verdachte en zijn raadsman, mr. G.J. Hubers, advocaat te Dordrecht, die mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, op diens verzoek vervangt.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de dagvaarding, waarvan een kopie bij dit vonnis is gevoegd.
3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Namens de verdachte heeft de verdediging betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens inbreuk op artikel 6, lid 3 van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de verdediging niet op adequate wijze in staat is gesteld politie-infiltranten te ondervragen.
De rechtbank overweegt hieromtrent:
Ter terechtzitting van 21 december heeft de rechtbank geoordeeld dat in deze zaak drie getuigen - één met name genoemde getuige en twee niet bij naam bekende getuigen, te weten de politieambtenaren A 1550 en A 1016 - dienden te worden gehoord en heeft de rechtbank oproeping van deze niet bij naam bekende getuigen bevolen tegen een nader te bepalen tijdstip op 1 maart 2001. De dag voor nadere behandeling is ongebruikt voorbijgegaan, waarop de zaak wederom op 12 juli 2001 heeft gediend.
Ter terechtzitting van 12 juli 2001 zijn de bedoelde niet bij naam bekende getuigen niet verschenen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting de rechtbank verzocht de beslissing deze niet bij naam bekende getuigen ter openbare terechtzitting te horen, te heroverwegen en deze getuigen door de rechter-commissaris te doen horen, waarna deze getuigen, indien noodzakelijk, in een later stadium alsnog ter openbare terechtzitting zouden kunnen worden gehoord.
De rechtbank heeft alstoen onder meer beslist dat voor een heroverweging geen plaats was en dat bedoelde getuigen dienden te worden opgeroepen en ter openbare terechtzitting te worden gehoord, daarbij tevens aangevend dat dit verhoor zou plaatsvinden in een beveiligde zaal met alle waarborgen omkleed.
Ter terechtzitting van 17 augustus 2001 heeft de officier van justitie verklaard de niet bij naam bekende getuigen niet zonder voorafgaand verhoor door de rechter-commissaris te zullen oproepen. De rechtbank vat de deze verklaring op als een weigering overeenkomstig artikel 349, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
Deze weigering van de officier van justitie zal naar het oordeel van de rechtbank moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging terzake van de in de dagvaarding genoemde feiten 1 tot en met 4, nu beide niet bij naam bekende getuigen ingevolge de beslissing van de rechtbank van 8 december 2000 geen bedreigde getuigen in de zin van de artikelen 226a tot en met 226f van het wetboek van Strafvordering zijn.
De rechtbank is echter van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging zich echter niet uitstrekt tot het de verdachte ten laste gelegde feit 5. Inzake het opsporingsonderzoek met betrekking tot dit feit is er geen gebruik gemaakt van politie-infiltranten, zodat voorgaande met betrekking tot de niet bij naam bekende getuigen gestelde niet geldt ten aanzien van het ten laste gelegde feit 5. De raadsman heeft ook niet bedoeld om bedoelde getuigen te doen oproepen teneinde hen vragen te stellen omtrent feiten en omstandigheden met betrekking tot dit feit. De officier van justitie is ontvankelijk in haar vervolging terzake van dit feit.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot de ten laste gelegde feiten 1,2,3 en 4.
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot het ten laste gelegde feit 5.
Heropent het gesloten onderzoek.
Bepaalt dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden voortgezet ter terechtzitting van 12 oktober 2001, om 14:45 uur, gezien het feit dat onder de beraadslaging gebleken is dat het onderzoek niet volledig is geweest, teneinde de verdere voortgang van de zaak te bespreken met de officier van justitie, de raadsman en de verdachte.
Beveelt de oproeping van verdachte (en de kennisgeving daarvan aan zijn raadsman) tegen het tijdstip, waarop met de behandeling van deze zaak zal worden voortgegaan.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. K.H.J. Puite, voorzitter,
mrs. H.A.C. Smid en L.M. Croes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Mackay, griffier,
en is d.d. 30 augustus 2001 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H.A.C. Smid is wegens afwezigheid buiten staat dit vonnis te ondertekenen.