PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
[Verzoeker] te [X], verzoeker,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij brief van 3 juli 2001 heeft verzoeker verweerder op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Openbaarheid Bestuur (verder te noemen: de WOB) verzocht de motivering van het besluit van 20 juni 2001, waarbij hij in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet, openbaar te maken, met name waarom hij niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning op een hogere grond (de zogeheten a-, b-, of c-grond).
Bij telefax van 4 september 2001 heeft verzoeker op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) een bezwaarschrift ingediend bij verweerder tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek.
Bij telefax van gelijke datum heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem.
Bij brief van 6 september 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem het verzoek om voorlopige voorziening ter behandeling doorgezonden naar de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank), waar het op 10 september 2001 is ingekomen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 27 september 2001 ter zitting behandeld.
Bij uitspraak van 28 september 2001 heeft de president van de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen in dier voege dat hij heeft bepaald dat verweerder uiterlijk 15 oktober 2001 een beslissing neemt op het WOB-verzoek.
Bij telefax van 18 oktober 2001 heef verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage.
Bij brief van 25 oktober 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage het verzoek ter behandeling doorgezonden naar de arrondissementsrechtbank te Dordrecht, waar het op 26 oktober 2001 is ingekomen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb dienen partijen zo spoedig mogelijk uitgenodigd te worden om op een zitting te verschijnen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de president, indien het verzoek kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid.
De president heeft in dit geval aanleiding gezien om toepassing te geven aan het hiervoor vermelde artikel 8:83, derde lid, van de Awb. Hiertoe heeft hij het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 6 van de WOB beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
Van een verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan verzoeker.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij uitspraak van 28 september 2001 heeft de president geconstateerd dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de wettelijke beslistermijn van artikel 6 van de WOB ruimschoots was verstreken, terwijl van een verdagingsbeslissing niet is gebleken. Voorts heeft de president overwogen dat gelet hierop sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Gelet op het vorenstaande heeft de president bij eerdergenoemde uitspraak bepaalt dat verweerder uiterlijk maandag 15 oktober 2001 een besluit op het WOB-verzoek neemt.
Omdat verweerder tot op heden niet heeft beslist op het WOB-verzoek ziet de president aanleiding om wederom een termijn te stellen waarbinnen verweerder dient te beslissen en hieraan tevens een dwangsom te verbinden. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt mitsdien toegewezen en wel op de hierna onder III aangegeven wijze.
Gelet op het vorenoverwogene bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De kosten in verband met een door een derde beroepsmatige gemaakte kosten van rechtsbijstand worden begroot op f 355,--, te weten 1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van een half.
Van andere kosten is niet gebleken.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
· wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe, in dier voege dat hij bepaalt dat verweerder uiterlijk 28 november 2001 een beslissing neemt op het WOB-verzoek;
- bepaalt dat verweerder bij het niet in acht nemen van deze datum een dwangsom verbeurt van f 500,-- per dag ingaande 29 november 2001;
· veroordeelt verweerder in de proceskosten welke verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
f 355,--;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden;
· beveelt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 225,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, president, en door deze en mr. A. Landstra, griffier, ondertekend.