ECLI:NL:RBDOR:2002:AE2902

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
16 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11/05510-01
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord door twee jongeren met ernstige gedragsstoornissen

In deze zaak heeft de rechtbank Dordrecht op 16 mei 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 17-jarige verdachte, die samen met een 18-jarige mededader een poging tot moord heeft gepleegd. De feiten vonden plaats op 9 december 2001 in Zwijndrecht, waar de verdachte en zijn mededader, beiden verslaafd aan drugs, een drugsdealer hebben aangevallen met de intentie hem te beroven en te doden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader het slachtoffer met meerdere messteken hebben verwond en hem vervolgens in een sloot hebben gegooid, in de hoop dat hij zou verdrinken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte, hoewel licht verminderd toerekeningsvatbaar, strafbaar is voor zijn daden. De rechtbank heeft de ernst van het feit en de impact op de maatschappij meegewogen in haar beslissing. Ondanks het advies van deskundigen om het jeugdstrafrecht toe te passen, heeft de rechtbank besloten de verdachte volgens het volwassenenstrafrecht te berechten, gezien de ernst van het delict en de leeftijd van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en heeft een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer, die als benadeelde partij in het proces was betrokken. De rechtbank heeft ook een schademaatregel opgelegd ter waarborging van de schadevergoeding.

Uitspraak

Parketnummer: 11.005510-01
datum uitspraak: 16 mei 2002
Strafvonnis van de rechtbank te Dordrecht.
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in de Rijksinrichting voor Jongens De Hartelborgt, Borgtweg 1 Spijkenisse
heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting van 2 mei 2002 op de grondslag van de tenlastelegging.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. H.G. Sijtsma, advocaat te Dordrecht.
2. De tenlastelegging.
Aan verdachte is ten laste gelegd, hetgeen vermeld staat in de dagvaarding, waarvan een kopie in dit vonnis is gevoegd.
3. De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
(primair):
op 09 december 2001 te Zwijndrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg een of meer van de volgende handelingen heeft verricht,
immers hebben hij verdachte en zijn mededader
- de polsen van die [slachtoffer] vastgepakt en
- een hand op de mond van die [slachtoffer] gelegd en
- met een mes in de keel van die [slachtoffer] gesneden en
- op de pols van die [slachtoffer] gestaan en
- met een mes in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken en
- meermalen tegen het hoofd van die [slachtoffer] getrapt en geschopt en
- die [slachtoffer] in een sloot gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
4. De bewijsmiddelen.
De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De benoeming van het feit.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op:
(primair)
MEDEPLEGEN VAN POGING MOORD
strafbaar gesteld bij artikel 289 junctis de artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Uit het door de R.I.J. de Hartelborgt d.d. 3 april 2002 uitgebrachte rapport over het bij verdachte uitgevoerde Multidisciplinair Diagnostisch Onderzoek, komt onder meer - zakelijk weergegeven - het navolgende naar voren:
[betrokkene] is een jongen die gericht is op zijn eigen behoeftebevrediging en hierbij weinig oog en empathie heeft voor zijn omgeving.
Hij is een innerlijk lege, egocentrische jongen, bij wie de gewetensfuncties zich onvoldoende ontwikkeld hebben. Bij betrokkene kan gesproken worden van een ernstige gedragsstoornis, waarbij tevens sprake is van een zich ontwikkelende anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. Hij beschikt over een verstoorde agressieregulatie en een neiging tot onmiddelijke behoeftenbevrediging. Hij neigt tot gebruik van verdovende middelen en heeft een gevoeligheid daartoe een verslaving te ontwikkelen.
Er is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, zodanig dat de hem ten laste gelegde delicten hem in licht verminderde mate toegerekend dienen te worden.
De emotionele ontwikkeling van [betrokkene] is zeker niet op een hoger niveau dan op grond van zijn leeftijd verwacht mag worden; deze zal eerder beneden zijn leeftijdsniveau zijn. Geadviseerd wordt dan ook om het jeugdstrafrecht toe te passen. Dit temeer daar [betrokkene] een gering ziektebesef en een minimale motivatie tot behandeling heeft en vanuit het risico van recidive behandeling geïndiceerd is.
De rechtbank neemt kennis van de conclusie van voornoemde deskundigen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en neemt die conclusie over. Zij is dan ook van oordeel dat op grond van het strafdossier, het verhandelde ter terechtzitting en het rapport van voornoemde deskundigen, het ten laste gelegde feit in licht verminderde mate aan verdachte moet worden toegerekend.
De rechtbank verenigt zich niet met het advies van voornoemde deskundigen om bij de verdachte het jeugdstrafrecht toe te passen.
Het door de verdachte en zijn mededader gepleegde feit is zeer ernstig en ingrijpend en heeft de maatschappij ernstig geschokt. Verder zijn hij en zijn mededader - 17 en 18 jaar oud - beide reeds langdurig verslaafd, niet meer schoolgaand maar werkend.
Het betreft een poging moord op een drugsdealer.
De wijze waarop het feit door de verdachte en zijn mededader is uitgedacht, voorbereid en uitgevoerd, het feit dat verdachte en zijn mededader hierin een gelijk aandeel hadden en dat verdachte op onderdelen het initiatief nam, alsmede de ernst van het feit maken dat verdachte volgens het volwassenenstrafrecht moet worden berecht.
Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit de leeftijd van 16 jaren reeds had bereikt en dat verdachte in leeftijd slechts weinig verschilt van de leeftijd van zijn mededader, die gezien zijn leeftijd volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht.
Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, is verdachte strafbaar voor het door hem gepleegde feit.
7. De straf.
7.1 De vordering van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen en heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot de maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen, bij voorkeur in de Rijksinrichting voor Jongens "Overberg".
7.2 De verdediging.
De raadsvrouw heeft een strafmaatverweer gevoerd en gepleit voor jeugddetentie met afwijzing van de maatregel PIJ.
7.3 De door de rechtbank op te leggen straf.
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dat feit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte, 17 jaar oud, heeft zich samen met zijn 18-jarige mededader schuldig gemaakt aan een poging tot moord.
Verdachte en zijn mededader waren ten tijde van het gebeuren beide verslaafd aan cocaïne en weed. Nadat zij in het begin van de avond reeds cocaïne van het latere slachtoffer hadden gekocht en dat ook hadden gebruikt wilden zij later meer cocaïne gebruiken. Zij hadden daarvoor op dat moment geen geld. Om toch aan cocaïne te komen hebben zij het plan beraamd nog een bestelling bij de dealer te doen en een plaats af te spreken waar hij dat bij hen zou afleveren. Omdat zij geen geld hadden was het de bedoeling de dealer bij aflevering van de cocaïne te beroven en hem van het leven te beroven. Hierbij gingen verdachte en zijn mededader er bij voorbaat van uit dat zij door het latere slachtoffer zouden worden herkend; om dat te voorkomen was het noodzakelijk de dealer van het leven te beroven. Nadat verdachte en zijn mededader met de dealer de plaats van aflevering hadden afgesproken spraken verdachte en zijn mededader af op welke wijze zij de dealer zouden beroven en doden. Beiden namen ieder een mes mee. Toen zij op weg gingen naar de afgesproken plaats wisten zij wat de bedoeling was en dat zij het plan gezamenlijk zouden uitvoeren. Ook beseften zij dat er geen weg terug was.
Na aankomst van de dealer op de afgesproken plaats hebben verdachte en zijn mededader de dealer vastgepakt en met een mes in zijn nek gesneden en in het lichaam gestoken. Toen het vanwege een opstaande kraag van het jack van het slachtoffer niet lukte diens keel door te snijden, hebben verdachte en zijn mededader het slachtoffer - dat inmiddels op de grond lag - opnieuw met een mes gestoken en tegen zijn hoofd en lichaam geschopt ten einde hem te doden. Verdachte en zijn mededader gingen met hun poging het slachtoffer te doden door ondanks het feit dat het slachtoffer de verdovende middelen, zijn geld en zijn mobiele telefoon aan verdachte en zijn mededader wilde afgeven. Verdachte en zijn mededader hebben verklaard dat zij dit het slachtoffer ook hebben horen zeggen; dit was voor hen echter geen reden af te zien van het verder uitvoeren van hun vooraf beraamde plan de dealer om het leven te brengen.
Nadat het slachtoffer bewusteloos was geraakt is deze in het water van het riviertje de Devel gelegd om ontdekking van het feit te voorkomen en er zeker van te zijn dat het slachtoffer ook daadwerkelijk dood zou gaan. Toen het slachtoffer in het water lag en nog een gorgelend geluid maakte, heeft verdachte, in bijzijn van zijn mededader, het slachtoffer nog een aantal keren tegen zijn hoofd getrapt, waarna het slachtoffer door beiden voor dood in het water van de Devel werd achtergelaten.
Het is slechts aan omstandigheden die buiten de invloedssfeer van verdachte en zijn mededader liggen te danken dat deze cumulatie van geweld niet met voor het slachtof-fer fatale gevolgen is geëindigd.
Verdachte en zijn mededader hebben zich aldus schuldig gemaakt aan een van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Een dergelijk weerzinwekkend gebeuren veroorzaakt niet alleen lichamelijk leed bij het slachtoffer. Dit drama werkt bovendien bijzonder traumatiserend en kan bij het slachtoffer tot langdurige psychische schade leiden. Bovendien heeft het slachtoffer hieraan vermoedelijk blijvend ontsierende littekens in zijn nek overgehouden. Bovendien veroorzaakt een dergelijk gruwelijk gebeuren gevoelens van angst en onveiligheid in de buurt waar het gebeurde en in de samenleving in zijn geheel.
Daarbij komt dat verdachte en zijn mededader zich in het geheel niets hebben aangetrokken van wat zij het slachtoffer wilden aandoen. Puur en alleen de verslaving aan drugs en de angst te worden herkend, vormden voor verdachte en zijn mededader het motief voor het plan degene die hen nota bene de door hen gevraagde drugs wilde leveren, om het leven te brengen. Het klaarblijkelijke gemak en de vanzelfsprekendheid waarmee verdachte en zijn mededader hun plan ten uitvoer hebben gebracht verontrust de rechtbank in hoge mate en doet haar ten aanzien van verdachte en zijn mededader vrezen voor hun gedrag in de toekomst.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verdachte en zijn mededader ieder een even groot aandeel in het beramen, voorbereiden en plegen van het strafbare feit gehad. Een en ander leidt tot de conclusie dat verdachte op gelijke wijze als zijn mededader gestraft moet worden. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte weliswaar licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, maar dat, gelet op de strafrechtelijke documentatie van verdachte en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, er geen aanleiding is verdachte een andere straf op te leggen dan zijn mededader.
Voorts kunnen de conclusies van het genoemde rapport niet leiden tot oplegging van een maatregel terbeschikkingstelling aangezien de conclusies uit het hiervoor genoemde rapport hiertoe onvoldoende aanleiding bieden. Een maatregel PIJ is evenmin geboden nu de rechtbank concludeert dat het rapport van de Hartelborgt zulks weliswaar adviseert, maar de onderbouwing van die maatregel niet zozeer is gelegen in de ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling, maar meer in het gegeven dat verdachte structuur en een vakopleiding behoeft. Ook overigens is een maatregel PIJ niet aan de orde nu de rechtbank het meerderjarigenstraf-recht zal toepassen.
Het voorgaande rechtvaardigt een vrijheidsbenemende straf van langere duur.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de vrijheidsstraf rekening met diens overige omstandigheden zoals ter terechtzitting gebleken.
8. De vordering van de benadeelde partij.
[slachtoffer], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces ter vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het in de tenlastelegging genoemde feit.
De vordering heeft betrekking op vergoeding van materiële en immateriële schade ten bedrage van € 7217,44.
De officier van justitie vordert toewijzing van de gehele vordering inclusief de wettelijke rente, en vordert tevens de oplegging van de maatregel tot schadevergoeding.
Door of namens verdachte is de aansprakelijkheid op zichzelf niet betwist, doch wel de hoogte daarvan. De raadsman van verdachte acht de vordering slechts toewijsbaar tot een lager bedrag daar hij de gevorderde materiële en immateriële schade te hoog vindt.
De rechtbank acht de benadeelde partij ontvankelijk in zijn vordering, nu aan verdachte een straf is opgelegd en de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Zij zal mitsdien de gevorderde materiële en immateriële schade toewijzen tot een bedrag van € 5822,94 (achtenvijftighonderdtweeëntwintig euro en vierennegentig cent), zijnde vergoeding van de materiële schade tot een bedrag van € 822, 94 en een voorschot op de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 5000,-.
De door het slachtoffer gevorderde vergoeding van inkomensschade acht de rechtbank niet-ontvankelijk gezien het feit dat deze schade niet voldoende is onderbouwd.
Naast toewijzing van de civiele vordering zal de rechtbank als extra waarborg voor de schadevergoeding tevens de schademaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat een mededader bij het onderhavige feit betrokken was aanleiding deze maatregel te beperken tot een bedrag van € 2911,47.
Een en ander met dien verstande dat volledige voldoening aan de maatregel de toegewezen civiele vordering voor dat gedeelte doet vervallen en (omgekeerd) dat vergoeding van de schade tot het toegewezen bedrag door verdachte en zijn mededader de opgelegde maatregel doet vervallen.
9. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde straf berust, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 24c, 36f , 77b van het Wetboek van Strafrecht.
10. DE BESLISSING.
De rechtbank beslist als volgt:
Zij verklaart het door de officier van justitie aan verdachte primair ten laste gelegde bewezen zoals onder 3. omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verklaart, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 5. vermelde strafbare feit.
Zij verklaart verdachte strafbaar voor het door hem gepleegde feit en veroordeelt hem tot EEN GEVANGENISSTRAF VOOR DE DUUR VAN 6 (ZES) JAREN.
Zij bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Zij veroordeelt verdachte om tegen kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 5822,94 (achtenvijftighonderdtweeëntwintig euro en vierennegentig cent), met veroordeling tevens van verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot deze uitspraak begroot op nihil, met bepaling dat de verdachte bij betaling door een ander of anderen ten opzichte van [benadeelde partij] zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag.
Zij legt op de verplichting tot betaling aan de Staat tot een bedrag van € 2911,47 (negenentwintighonderdelf euro en zevenenveertig cent) ten behoeve van [benadeelde partij], wonende te [woonplaats].
Zij bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 58 dagen.
Zij bepaalt dat volledige voldoening aan de maatregel de toegewezen civiele vordering voor dat gedeelte doet vervallen en (omgekeerd) de vergoeding van de geleden schade tot het toegewezen bedrag door de veroordeelde en/of derden de opgelegde maatregel doet vervallen.
Zij verklaart de [benadeelde partij] niet ontvankelijk in zijn vordering tot vergoeding van de geleden inkomensschade.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
E.C. Koekman en I.M.A. de Graaf, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 16 mei 2002.