Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken
de stichting
Stichting Vroeg Pensioenfonds voor de Metaal en Elektrotechnische Industrie,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres tot verificatie,
procureur: mr. L.B.A. van Logtestijn
Mr. C.F.W.A. Hamm,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Scheepswerf en Machinefabriek De Biesbosch Dordrecht,
gevestigd te Dordrecht,
gedaagde,
procureur: mr. C.F.W.A. Hamm.
Partijen worden hieronder aangeduid als SVM en de curator.
1. De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende processtukken:
- een brief van de griffier van deze rechtbank van 19 juli 2001;
- conclusie van eis;
- conclusie van antwoord;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek;
- akte uitlating producties van de zijde van SVM;
- akte van de zijde van SVM;
- antwoordakte van de zijde van de curator;
- de door beide partijen overgelegde producties.
2.SVM draagt zorg voor de uitvoering van verschillende vroegpensioenregelingen voor de metaalindustrie, waaronder de zgn. SUM-regeling. De SUM-regeling is vastgelegd in de Collectieve Arbeidsovereenkomst in de Metaal- en Elektrotechnische Industrie inzake Vervroegd Uittreden 1998/2002, de zgn. SUM-CAO. Van deze CAO maakt deel uit het Reglement Financiering Vroegpensioenregelingen van de Metaal- en Elektrotechnische Industrie (SVM), hierna: het SVM-Reglement. In art. 7 van het SVM-Reglement is onder meer bepaald:
"Op de dag waarop (...) de aangesloten werkgever in staat van faillissement komt te verkeren, is, indien er aan werknemers die vanuit het dienstverband met die werkgever zijn toegetreden of nog zullen gaan toetreden tot de SUM-regeling, nog SUM-uitkeringen zullen worden gedaan, de werkgever gehouden een vergoeding af te dragen aan SVM voor de kosten van de resterende deelneming van bedoelde werknemers aan de SUM-regeling. Deze verplichting geldt niet indien en voorzover die kosten op andere wijze zullen worden vergoed.
De hoogte van de vergoeding zal worden vastgesteld door het bestuur van SVM. Deze vergoeding is ten hoogste gelijk aan het saldo van de contante waarde van de aanspraken bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van de (…) (SUM-CAO) van alle:
a. deelnemers die vanuit de onderneming op het moment van (...) het faillissement reeds tot de SUM-regeling zijn toegetreden of zullen toetreden, en
b. deelnemers of gewezen deelnemers vanuit de onderneming voor wie SVM op het moment van (...) faillissement financiele verplichtingen heeft of is aangegaan (...)"
3. B.V. Scheepswerf en Machinefabriek De Biesbosch Dordrecht, hierna ook: De Biesbosch, is aangesloten bij de SVM. De Biesbosch is op 26 juni 2000 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van Mr. Hamm tot curator.
4. SVM heeft in het faillissement van de Biesbosch bij de curator een vordering ter verificatie ingediend ad f 3.375.392,14 ter zake van de affinanciering van de vroegpensioenregeling, alsmede een vordering ad f 101.116,25 ter zake van achterstallige premies over de jaren 1998, 1999 en 2000. Ter verificatievergadering van 16 juli 2001 heeft de curator de eerstgenoemde vordering betwist. De rechter-commissaris in het faillissement heeft partijen ter zake van die vordering verwezen naar onderhavige renvooiprocedure.
5. SVM vordert dat het de rechtbank behage bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad SVM toe te laten als concurrent schuldeiser in het faillissement van De Biesbosch en haar vordering te erkennen als concurrente schuldvordering tot een bedrag van
f 3.476.508,39, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding. Zij stelt daartoe het volgende.
6. Met betrekking tot de vordering tot affinanciering stelt SVM dat zij de vordering slechts instelt voor het geval de vordering geen boedelvordering zal blijken te zijn.
7. De vordering betreft de contante waarde van de aanspraken van deelnemers aan de SUM-regeling vanaf de datum van het faillissement van De Biesbosch tot aan de pensioendatum van de betrokken werknemers, contant gemaakt tegen een percentage van 3,3%.
8. De vordering is niet vergelijkbaar met een vordering van een werknemer op grond van een sociaal plan, en leidt dan ook niet tot een doorbreking van het systeem van de Faillissementswet.
9. Tegenover de verplichting van SVM om uitkeringen te doen aan vervroegd uitgetreden werknemers, staat een verplichting van de werkgever, in casu De Biesbosch, om premie te betalen gebaseerd op het loon van de betrokken werknemer. Na faillissement zal de werkgever deze bijdrage niet meer kunnen voldoen. Daarom wordt de resterende bijdrage, contant gemaakt, ineens geheel opeisbaar. Dit strookt met het stelsel van de Faillissementswet, nu SVM haar vordering ook op grond van art. 37a Fw wegens het tekortschieten in de nakoming door De Biesbosch had kunnen indienen. Het gaat dus niet om een extra vordering die ontstaat als gevolg van het faillissement, maar om een reeds bestaande verplichting die geheel opeisbaar wordt.
10. De bepaling van de hoogte van de vergoeding is door CAO-partijen overgelaten aan het bestuur van SVM. De curator is aan deze vaststelling gebonden.
11. SVM betwist dat werknemers van De Biesbosch opnieuw in de branche aan het werk zijn gegaan. Zij betwist voorts dat dat relevant zou zijn. Het omslagstelsel brengt mee dat de lasten voor de overige werkgevers stijgen als een werkgever door faillissement wegvalt; de regeling van art. 7 SVM-reglement dient om dat te voorkomen.
12. De premievordering betreft achterstallige premies over de jaren 1998, 1999 en 2000. SVM maakt jaarlijks een schatting van de premie. Aan het einde van het jaar wordt deze schatting gecorrigeerd aan de hand van de definitieve loongegevens. Over de genoemde jaren is het gevorderde bedrag nog aan premie verschuldigd. De Biesbosch heeft verschillende premienota's onbetaald gelaten. SVM verwijst naar overgelegde stukken.
13. De curator concludeert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, SVM in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze vordering zal ontzeggen, met veroordeling van SVM in de kosten van de procedure. Hij voert daartoe het volgende aan.
14. De vordering tot affinanciering is geen boedelvordering, nu de verplichting niet voortvloeit uit een handelen of nalaten van de curator. De vordering is dan ook niet als boedelvordering ingediend, noch is de "gewone" procedure tot betaling uit de boedel ingesteld.
15. De vordering is voorts niet vatbaar voor verificatie, nu deze voortvloeit uit een voor het faillissement afgesloten CAO, en aldus vergelijkbaar is met een vordering uit een sociaal plan. De vordering is daarmee onverenigbaar met het stelsel van de Faillissementswet.
16. De kosten worden voorts op andere wijze vergoed, zodat de verplichting van art. 7 van het SVM-reglement niet bestaat. Nu de regeling is gebaseerd op een omslag-stelsel, betalen de werkgevers/werknemers een bijdrage voor ex-collega's die reeds van een vroegpensioen gebruik maken. Naar schatting 70% van de werknemers van De Biesbosch zijn weer in dezelfde sector aan het werk gegaan, wat gezien hun voorgeschiedenis en expertise ook voor de hand ligt. Deze werknemers betalen aldus via de werknemersbijdrage opnieuw premie, waardoor de kosten worden vergoed. Het faillissement van een werkgever wordt dan ook niet afgewenteld op de andere werkgevers. Er is aldus in ieder geval geen reden om de maximaal mogelijke vergoeding te vorderen. De vaststelling van de vergoeding op dat bedrag is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarom onaanvaardbaar.
17. Dat De Biesbosch de maximaal mogelijke premie zou moeten affinancieren, is voorts naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, nu SVM over 2000 een dekkingsgraad van 117% kende, en een aantal werkgevers is vrijgesteld van deelname.
18. Met betrekking tot de achterstallige premievordering geldt dat De Biesbosch over de jaren 1998, 1999 en 2000 op basis van de voorlopige loonsom premie heeft afgedragen. Er is geen sprake van een afwijking over 1999 en 2000 van de voorlopige en de definitieve loonsom. Van een achterstand blijkt ook niet uit de overgelegde producties.
19. De rechtbank begrijpt de vordering van SVM met betrekking tot de affinanciering aldus dat deze is ingesteld onder de voorwaarde dat het geen boedelschuld betreft. De rechtbank dient dan ook eerst te bezien of de voorwaarde is vervuld.
20. Daartoe moet in de eerste plaats worden bepaald of de vordering voor of na de failliet-verklaring is ontstaan. Immers, vorderingen die voor de faillietverklaring zijn ontstaan, kunnen in ieder geval geen boedelschulden opleveren. De onderhavige vordering ontstaat blijkens art. 7 SVM-reglement op de dag dat de aangesloten werkgever in staat van faillissement komt te verkeren, en dus niet daarvoor.
21. De omstandigheid dat de verplichting reeds voor de faillietverklaring is overeengekomen, brengt niet mee dat de vordering geacht moet worden reeds voor het faillissement te zijn ontstaan. De rechtbank sluit zich hiermee aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit blijkt dat aanspraken uit een (voor het faillissement afgesloten) sociaal plan (NJ 1990, 662), aanspraken tot affinanciering van pensioenrechten (NJ 1994, 229) en een aanslag ter zake van desinvesteringsbijdrage (NJ 1991, 305) alle werden aangemerkt als na de faillietverklaring ontstane vorderingen, ondanks dat deze voortvloeiden uit voor het faillissement bestaande rechtsverhoudingen.
22. Dat spreekt te meer, omdat in dit geval (anders dan in het geval van de affinanciering van pensioenrechten, of in dat van de desinvesteringsbijdrage) voor het faillissement ook geen overeenkomstige materiële aanspraak bestond. De werkgever had weliswaar de verplichting premie te betalen, maar deze premie betrof het loon van de zittende werknemers, die thans zijn ontslagen. De hoogte van die premie hield dan ook geen enkel verband met het bestaan of de omvang van uitkeringsverplichtingen jegens reeds uitgetreden werknemers. De onderhavige affinancieringsverplichting kan dan ook niet worden gezien als contant gemaakte premie over toekomstige jaren, zoals SVM betoogt.
23. De vordering kan op grond van het bovenstaande in ieder geval niet worden gezien als een prefaillissementsvordering, zodat deze dus niet voor verificatie in aanmerking komt.
24. Daarmee is nog niet gezegd dat de vordering een boedelschuld betreft. Vorderingen die zijn ontstaan na de faillietverklaring blijven in beginsel buiten de afrekening van het faillissement. De boedelschulden vormen daarop een uitzondering. Dat stelsel brengt mee dat, ter bescherming van de belangen van schuldeisers, niet al te snel een boedelschuld mag worden aangenomen.
25. In dit verband moet worden bezien of de vordering is aan te merken als loon of premie als bedoeld in art. 40 lid 2 Fw. Het gevorderde bedrag komt niet aan enige werknemer van De Biesbosch ten goede, ook niet indirect, nu de reeds vervroegd uitgetreden ex-werknemers van De Biesbosch op grond van de SVM-regeling aanspraak hebben en houden op hun vroegpensioenuitkering, ongeacht het lot van deze vordering. De vordering is dan ook niet te beschouwen als loon.
26. Zij is evenmin aan te merken als premie in de zin van genoemd artikellid. Nog daargelaten dat onder premie in deze zin slechts valt premie verschuldigd op grond van enige wettelijke bepaling, en niet op grond van een CAO, heeft te gelden dat de vordering tot affinanciering in het omslagstelsel van de SVM-regeling niet met een premievordering op een lijn is te stellen. Immers, premie is verschuldigd op basis van de lonen van de huidige werknemers, die dus nog niet zijn uitgetreden, en de hoogte van de premie houdt geen enkel verband met de hoogte van de lopende verplichtingen jegens de vervroegd uitgetreden werknemers, en dus met de hoogte van de affinancieringsverplichting. Deze affinancieringsverplichting kan daarom niet als premie in de zin van art. 40 lid 2 Fw. worden beschouwd.
27. De vordering is voorts niet ontstaan door een handeling van de gefailleerde waardoor de boedel is gebaat, als bedoeld in art. 24 Fw. Evenmin is zij door de bemoeienis van de curator ontstaan. Tenslotte is zij niet het gevolg van een onmiskenbare vergissing. Daarmee zijn de mogelijkheden ter zake van het bestaan van een boedelvordering uitgeput.
28. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de vordering niet als boedelschuld heeft te gelden. Dat brengt mee dat aan de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld, is voldaan, zodat de rechtbank moet beoordelen of de vordering voor verificatie in aanmerking komt. Hierboven is reeds gebleken dat en waarom dat niet het geval is. De vordering moet dan ook worden afgewezen.
29. De omstandigheid dat een vordering als deze noch een boedelschuld oplevert, noch kan worden geverifieerd, brengt mee dat deze in de praktijk slechts uiterst zelden zal kunnen worden voldaan. De rechtbank acht dat resultaat aanvaardbaar, omdat de vordering niet te rijmen valt met het stelsel van de faillissementswet. Indien de vordering na faillietverklaring moet worden voldaan, worden de overige crediteuren daardoor benadeeld. Voor die benade-ling bestaat geen rechtvaardiging. Immers, wanneer een werkgever in de metaalindustrie buiten faillissement een werknemer ontslaat, eindigt de verplichting om voor deze werk-nemer premie te betalen, terwijl daarvoor geen andere verplichting (tot affinanciering of anderszins) in de plaats komt. Niet valt in te zien waarom dat bij faillissement, ten laste van overige crediteuren, anders zou (moeten) zijn.
30. Ten aanzien van de vordering tot betaling van achterstallige premies geldt dat die in deze renvooiprocedure niet kan worden behandeld. Partijen zijn immers niet ten aanzien van die vordering door de rechter-commissaris naar de terechtzitting van deze rechtbank verwezen. SVM is niet ontvankelijk in de vordering.
31. Ten overvloede zij opgemerkt dat de vordering ook niet zou kunnen worden toegewezen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. SVM heeft niet aangegeven hoe het gevorderde bedrag is berekend, welke premies in totaal verschuldigd zijn geworden, welke premienota's zijn verzonden, noch welke bedragen wel of niet zijn betaald. Zij verwijst terzake naar door haar overgelegde producties, maar deze zijn in ieder geval onvolledig, en daaruit is het gevorderde bedrag niet af te leiden. SVM heeft, ook na betwisting door de curator, over deze vordering onvoldoende gesteld.
32. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt SVM veroordeeld in de kosten van het geding.
Wijst de vordering af voor zover deze betrekking heeft op het bedrag van f 3.375.392,14;
Verklaart SVM niet ontvankelijk in de vordering voor zover deze betrekking heeft op het bedrag van f 101.116,25;
Veroordeelt SVM in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de curator bepaald op € 6.920,- aan salaris van de procureur en € 3.396,54 aan verschotten, te weten griffierecht;
Verklaart het vonnis wat de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs Heijnen, Croes en Rank-Berenschot en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 2 april 2003.