RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: [nummer]
Zittingsdatum: 18 maart 2004
Uitspraak: 1 april 2004.
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren 1973 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
thans verblijvende in de P.I. Zuid-West, locatie "Dordtse Poorten", te Dordrecht.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen in de dagvaarding is omschreven en zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging luidt:
hij op of omstreeks 02 augustus 2003 te Zwijndrecht en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
een hoeveelheid XTC-pillen (ongeveer 19.000), althans een hoeveelheid van een
materiaal bevattende MDMA (Methyleendioxymethylamfetamine) en/of MDEA
(Methyleendioxyethylamfetamine), zijnde MDMA (Methyleendioxymethylamfetamine) en/of MDEA (Methyleendioxyethylamfetamine), en/of N-ethyl-MDA (N-ethyl-3,4-methyleendioxy-amfetamine) (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en die zodanig ernstig zijn dat deze primair moeten leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie.
De raadsman heeft zijn betoog gebaseerd op de volgende argumenten:
a Het aantreffen van de XTC-pillen
De raadsman heeft aangevoerd dat de vinder van de pillen, een werknemer van een schoonmaakbedrijf, op onrechtmatige wijze de tas met XTC-pillen heeft aangetroffen. Hij heeft zo gehandeld, omdat hij daartoe door de politie was aangezet, zo stelt de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De werknemer van het schoonmaakbedrijf heeft op 2 augustus 2003 in de hotelkamer van de medeverdachte in een afgesloten kast een tas met daarin XTC-pillen aangetroffen.
De raadsman heeft betoogd dat deze ontdekking het resultaat is geweest van een door deze werknemer gedane onrechtmatige doorzoeking. Zelfs indien dat juist zou zijn, is dat naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid waar verdachte zich in deze strafzaak op kan beroepen, nu niet is gebleken dat de politie daarvoor verantwoordelijk kan worden geacht. Daar komt bij dat op generlei wijze aan het recht van de verdediging, om het bewijsmiddel voortkomende uit het optreden van de vinder van de pillen te betwisten, is tekortgedaan.
De raadsman heeft aangevoerd dat de politie het hotelpersoneel -en daarmee indirect ook de werknemer van het schoonmaakbedrijf- heeft gevraagd om verdachtes medeverdachte in de gaten te houden. Daar staat echter tegenover dat niet gebleken is dat de politie enige bemoeienis heeft gehad met het concrete, door de verdediging gewraakte, optreden van de vinder van de pillen.
Gelet op het bovenstaande behoeft de vraag op grond van welke verdenking jegens de medeverdachte de politie het hotelpersoneel had geattendeerd, geen nadere bespreking.
b. De inbeslagneming van de XTC-pillen
De raadsman heeft aangevoerd dat de XTC-pillen op onrechtmatige wijze inbeslaggenomen zijn, omdat de daaraan voorafgegane doorzoeking niet werd gedekt door de daartoe vereiste (rechterlijke) machtiging.
Ingevolge artikel 9, eerste lid aanhef en onder a van de Opiumwet hadden de opsporingsambtenaren toegang tot de betreffende hotelkamer, omdat in casu redelijkerwijze vermoed kon worden, dat aldaar harddrugs aanwezig zouden zijn en derhalve een overtreding van de Opiumwet gepleegd zou worden. Toen de opsporingsambtenaren de tas met pillen aantroffen waren zij bevoegd, gelet op het bepaalde in artikel 9, derde lid van de Opiumwet, tot inbeslagneming over te gaan.
Artikel 9 van de Opiumwet biedt geen zelfstandige bevoegdheid tot doorzoeking. Anders dan de raadsman heeft betoogd, heeft aan de vondst van de pillen geen doorzoeking ten grondslag gelegen. De opsporingsambtenaren hebben op aanwijzing van een burger uitsluitend één kast opengemaakt waarin de tas met pillen vervolgens werd aangetroffen. Dit handelen kan niet worden aangemerkt als zijnde een stelselmatig en gericht onderzoek in de hotelkamer, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van een doorzoeking. Enige voorafgaande (rechterlijke) machtiging was daarom niet vereist.
c Het vernietigen van de tas met daarin de XTC-pillen
De raadsman heeft betoogd dat de politie onzorgvuldig is omgegaan met de inbeslaggenomen tas met XTC-pillen en voorts ten onrechte de betreffende tas met inhoud heeft vernietigd. Hierdoor is, aldus de verdediging, haar iedere mogelijkheid ontnomen de onschuld van verdachte aan te tonen.
Dit verweer faalt reeds omdat deze vernietiging niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Niet is gebleken dat de verdediging reeds voor de vernietiging van die tas (met inhoud) heeft aangegeven die tas op vingerafdrukken te willen controleren.
Mede gelet op de verklaring van verdachte en de overige in het strafdossier bevindende bewijsmiddelen had de politie ook redelijkerwijs geen aanknopingspunten om de vernietiging uit te stellen. Het eventueel onzorgvuldig handelen van de politie rondom het veiligstellen van de inbeslaggenomen tas met pillen behoeft hier dan ook verder geen bespreking.
Voor zover de vernietiging toch als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt, levert dat geen omstandigheid op waar de verdachte zich in deze strafprocedure op kan beroepen.
Niet kan namelijk worden gesteld dat de vernietiging een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, dat daaraan enige sanctie zou moeten worden verbonden. Zelfs indien uit het door de verdediging gewenste onderzoek zou zijn gebleken dat er geen vingerafdrukken van verdachte of diens medeverdachte op de tas zouden zijn aangetroffen, zou dat niet zonder meer tot een vrijspraak van het tenlastegelegde hebben geleid. Gewezen wordt op voormelde bewijsmiddelen, welke de verdediging overigens zowel vóór als tijdens het onderzoek ter terechtzitting gemotiveerd heeft betwist.
d Het verhoor van verdachte
De raadsman heeft tot slot aangevoerd dat de politie tijdens de verhoren van verdachte het beginsel van "fair-play" heeft geschonden. De politie zou de -naar de verdediging stelt- zwakbegaafde verdachte woorden in de mond hebben gelegd en hem zodoende tot een bekentenis hebben bewogen.
De rechtbank begrijpt dit verweer aldus, dat de politie een ongeoorloofde druk op verdachte zou hebben uitgeoefend met als gevolg dat zijn verklaringen niet in vrijheid zouden zijn afgelegd.
Dat verweer is echter ten onrechte voorgesteld.
De verdachte heeft op 3 augustus 2003 een bekennende verklaring afgelegd. Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat hij de avond daarvoor nog had gesproken met zijn raadsman. De bekentenis is volledig en gedetailleerd. Zowel tegenover de rechter-commissaris als ter terechtzitting heeft hij deze bekentenis, al dan niet op hoofdlijnen, bevestigd. Daarom is onaannemelijk dat de politie hem, gebruikmakende van de door de verdediging gestelde ontoelaatbare druk, tot een bekentenis zou hebben bewogen. Steun voor dat oordeel wordt mede gevonden in het feit dat verdachte zijn bekentenis niet heeft ingetrokken terwijl hij daartoe wel meermalen in de gelegenheid is geweest.
De verdediging heeft haar verwijten jegens de politie overigens in het geheel niet nader feitelijk onderbouwd.
Ook overigens zijn bij het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden gebleken welke tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zouden moeten leiden.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft naast het hiervoor besproken ontvankelijkheidsverweer ook een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De rechtmatigheid van het verkregen bewijs
De raadsman heeft de aan zijn ontvankelijkheidsverweer ten grondslag liggende omstandigheden -zo verstaat de rechtbank- in subsidiaire zin aangevoerd voor de onderbouwing van zijn stelling dat het bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen.
Op grond van hetgeen ter bespreking van het ontvankelijkheidsverweer is overwogen is de rechtbank van oordeel dat zich ten aanzien van het verkrijgen van het bewijs in deze zaak geen onrechtmatigheid heeft voorgedaan.
4.2 De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
omstreeks 02 augustus 2003 te Zwijndrecht en elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid XTC-pillen (ongeveer 19.000), bevattende MDMA en N-ethyl-MDA,
zijnde MDMA en N-ethyl-MDA (N-ethyl-3,4-methyleendioxy-amfetamine) telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, heeft de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER B VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN VERBOD.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Omtrent verdachte is op 19 februari 2004 gerapporteerd door psycholoog drs. A. Huisman. De deskundige komt tot de conclusie dat verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar is te beschouwen voor het tenlastegelegde.
De rechtbank verenigt zich met de conclusie van de deskundige, gelet op de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen en voorts op hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken en neemt deze over. Dit betekent dat het bewezen verklaarde feit verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Er zijn ook overigens geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft -samen met een ander- een grote hoeveelheid XTC-pillen vervoerd, die later in de hotelkamer van de medeverdachte zijn aangetroffen. Het aantal XTC-pillen dat is aangetroffen, ongeveer 19.000, doet sterk vermoeden dat deze pillen voor de handel bestemd waren. Het gebruik van XTC is niet alleen schadelijk voor de volksgezondheid, maar is ook direct en indirect oorzaak van vele vormen van criminaliteit. Verdachte heeft door zijn handelen mede aangezet tot het uitbreiden en verder in stand houden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen.
Op dergelijke feiten dient met een vrijheidsbenemende straf te worden gereageerd.
Verdachte is niet de initiator van het bewezen verklaarde feit geweest en heeft een min of meer ondersteunende rol gespeeld. De rechtbank vindt hierin aanleiding -mede rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte- de op te leggen vrijheidsstraf enigszins te matigen.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van het voorlichtingsrapport van de reclassering en van het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, waaruit blijkt dat verdachte weliswaar eerder is veroordeeld door de strafrechter, doch niet ter zake van het plegen van soortgelijke misdrijven.
In de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte vindt de rechtbank aanleiding een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, zulks ook als waarschuwing aan verdachte zich in de toekomst van het plegen van strafbare feiten te onthouden.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een -deels voorwaardelijke- vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
7.2 De overige beslissingen
7.2.1 De inbeslaggenomen voorwerpen
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de onder hem inbeslaggenomen GSM telefoons.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.2 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van ZEVENENTWINTIG (27) MAANDEN,
met bevel dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
met bevel dat een gedeelte van deze gevangenisstraf, groot ZES MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
gelast de teruggave aan verdachte van:
- 1 GSM telefoon, merk Nokia, kleur grijs,
- 1 GSM telefoon, merk Motorola, kleur blauw,
- 1 GSM telefoon, merk *LG, kleur grijs.
Dit vonnis is gewezen door:
Mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
en mrs. F.W. van Lottum en M.G.L. de Vette, rechters,
in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 april 2004.