ECLI:NL:RBDOR:2004:AR4395

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
49505 / HA ZA 043-2381
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een bepaling in een geldleningsovereenkomst met betrekking tot schadevergoeding bij vervroegde aflossing

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 20 oktober 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eiseressen, gevestigd in Groningen, en de Coöperatieve Rabobank Dordrecht U.A. De eiseressen vorderden onder andere de nietigheid van een bepaling in de algemene voorwaarden van de Rabobank, die hen verplichtte tot schadevergoeding bij vervroegde aflossing van een geldlening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen een geldlening van NLG 5.600.000,-- hadden afgesloten met de Rabobank, met een vaste rente van 6,25% voor vijf jaar. De eiseressen stelden dat de bepaling in strijd was met de Mededingingswet en onredelijk bezwarend was volgens het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank oordeelde dat de bepaling in de geldleningsovereenkomst niet in strijd was met de Mededingingswet, omdat deze niet tot gevolg had dat de mededinging werd beperkt of belemmerd. De rechtbank wees erop dat de eiseressen de vrijheid hadden om de overeenkomst aan te gaan en dat de bepaling hen niet verhinderde om bij een andere bank een lening af te sluiten. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eiseressen op basis van de Mededingingswet niet slaagden.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de eiseressen geen beroep konden doen op de reflexwerking van de artikelen 6:233 en 6:237 BW, omdat zij als grote onderneming niet onder de bescherming van deze artikelen vielen. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiseressen dat de hoogte van de schadevergoeding niet in verhouding stond tot de door de Rabobank geleverde prestatie. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eiseressen moesten worden afgewezen en dat zij in de proceskosten moesten worden veroordeeld.

Uitspraak

rolnummer : 49505 / HA ZA 03-2381
datum : 20 oktober 2004
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Civiel Recht
Vonnis van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1. [eisers 1].
gevestigd te Groningen;
2. [eiseres 2]
gevestigd te Groningen;
3. [eiseres 3]
gevestigd te Groningen;
4. [eiseres 4].
gevestigd te Groningen;
5. [eiseres 5].
gevestigd te Groningen;
6. [eiseres 6]
gevestigd te Groningen;
7. [eiseres 7]
gevestigd te Rotterdam;
de stichting
8. [eiseres 8]
gevestigd te Groningen,
eiseressen,
procureur: mr. V.J. Groot,
tegen
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Dordrecht U.A.,
gevestigd te Dordrecht,
gedaagde,
procureur: mr. J.A. Visser.
Partijen worden hieronder aangeduid als [eiseres] en Rabo.
Het procesverloop
1. De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
* dagvaarding van 4 juni 2003,
* akte houdende overlegging producties,
* conclusie van antwoord,
* conclusie van repliek, tevens wijziging /aanvulling van eis,
* conclusie van dupliek,
* akte zijdens [eiseres],
* antwoordakte zijdens Rabo,
* de door beide partijen overgelegde producties.
De vaststaande feiten
2. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
3. Tussen [eiseres] en Rabo is in juni 2001 een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen, inhoudende verstrekking van een geldlening van NLG 5.600.000,-- en een kredietfaciliteit van NLG 1.000.000,--. De rente voor de geldlening betrof een vaste rente van 6,25 % voor een periode van vijf jaar.
4. Op de overeenkomst zijn onder meer de algemene bankvoorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobankorganisatie 2001 (hierna: algemene voorwaarden) van toepassing verklaard, waarvan de leden a t/m c van art. 25 luiden:
a. De rente zal gedurende de rentevast-periode door de bank niet worden gewijzigd.
b. De geldlening is gedurende de rentevast-periode niet opeisbaar, behoudens in de gevallen van onmiddellijke opeisbaarheid als in artikel 16 vermeld.
c. Vervroegde aflossing is altijd geoorloofd. Bij gedeeltelijke aflossing dient dit te geschieden in ronde sommen van vijfhonderd euro (€ 500,--), of een veelvoud daarvan. Bij vervroegde aflossing is de debiteur een vergoeding verschuldigd. Deze vergoeding is gelijk aan het verschil tussen de door de debiteur verschuldigde rente en de vergelijkingsrente, berekend over het vervroegd af te lossen bedrag over de periode vanaf het moment van de vervroegde aflossing tot en met de laatste dag van de rentevast-periode, waarbij rekening zal worden gehouden met de aflossingen die de bank in die periode zou hebben ontvangen op basis van het met de debiteur overeengekomen aflossingsschema. Het berekende bedrag wordt contant gemaakt op basis van de op de interbancaire markt geldende tarieven en op een door de bank te bepalen wijze. De vergoeding bedraagt ten minste één procent (1 %) over het vervroegd af te lossen bedrag. De vergoeding moet worden betaald tegelijk met de voldoening van het vervroegd af te lossen bedrag. Onder vergelijkingsrente wordt in dit artikel verstaan de rente, die de bank zou ontvangen over een bedrag, gelijk aan het bedrag van de vervroegde aflossing, indien zij dat bedrag op het moment van de vervroegde aflossing zou uitzetten op de interbancaire markt voor een periode die gelijk is aan het restant van de rentevast-periode van de geldlening op het moment van de vervroegde aflossing. De bank zal het bedrag van de vergoeding schriftelijk aan de debiteur meedelen.
5. In februari 2002 heeft [eiseres] Rabo verzocht tot uitbreiding van de financiering, welk verzoek door Rabo grotendeels niet is gehonoreerd. [eiseres] heeft daarop besloten tot herfinanciering bij de Fortis Bank. [eiseres] heeft Rabo op 7 augustus 2002 verzocht een aflossingnota op te stellen. Rabo heeft op 7 augustus een aflossingnota opgesteld, waarin een vergoedingsrente is opgenomen van € 114.516,36. Bij brief van 21 augustus 2002 heeft Rabo [eiseres] een gewijzigde aflossingsnota toegezonden, met daarin opgenomen een vergoedingsrente van € 109.623,82. [eiseres] heeft dit bedrag voldaan.
De vordering
6. [eiseres] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
voor recht te verklaren dat art. 25 van de voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobankorganisatie 2000 (bedoeld zal zijn 2001, rechtbank) nietig is, met veroordeling van Rabo om aan [eiseres] te betalen een bedrag ad
€ 109.623,81 te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten ad € 2.450,-- en de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2002, alsmede de kosten van dit geding;
subsidiair:
Rabo te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag ad € 100.826,51, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten ad € 2.450,-- en de wettelijke rente vanaf 3 september 2002, alsmede in de kosten van dit geding;
meer subsidiair:
Rabo te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag ad € 58.933,-- te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten ad € 2.450,-- en de wettelijke rente vanaf 3 september 2002, alsmede in de kosten van dit geding;
uiterst subsidiair:
de door [eiseres] betaalde boete te matigen en ex aequo et bono te bepalen op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van Rabo in de kosten van het geding.
Zij stelt daartoe - kort samengevat en voorzover thans van belang - het volgende.
7. Door de weinig coöperatieve en klantvriendelijke houding van Rabo was [eiseres] genoodzaakt een overeenkomst met een andere bank aan te gaan, die -in tegenstelling tot Rabo- wel uitbreiding van de financiering wilde verlenen. In een dergelijke situatie dient Rabo [eiseres] vrij te laten met derden in zee te gaan. Door een vergoeding te eisen die meer bedraagt dan nodig is om Rabo te voorzien van een voldoende brede commerciële basis, beperkt en verhindert Rabo de mededinging op de Nederlandse markt.
8. Aanvankelijk heeft [eiseres] gesteld dat, nu alle banken een bepaling als art. 25 van de algemene voorwaarden hanteren, er sprake is van een onderling afstemde feitelijke gedraging, die tot gevolg heeft dat de Nederlandse markt wordt verhinderd en beperkt waardoor er strijdigheid is met art. 6 Mededingingswet. Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] deze stelling verlaten en heeft zij gesteld dat de overeenkomst tussen [eiseres] en Rabo een overeenkomst is die mededinging belemmert, waardoor deze een overeenkomst is als bedoeld in art. 6 Mededingingswet en derhalve nietig. De rechtsgrond komt aan de betaling te ontvallen, waardoor [eiseres] deze terugvordert als zijnde onverschuldigd betaald.
9. Voorzover art. 25 van de algemene voorwaarden niet strijdig is met art. 6 Mededingingswet, is de bepaling onredelijk bezwarend in de zin van art. 6: 237 i BW en dient deze op basis van art. 6: 233 BW vernietigd te worden. [eiseres] is weliswaar een "grote" onderneming in de zin van art. 6: 235 BW, maar haar komt reflexwerking van art. 6: 233 juncto 6: 237 i BW toe. Hierbij beroept zij zich op de norm van redelijkheid en billijkheid in de zin van art. 6: 248 BW. [eiseres] stelt dat hiertoe aanleiding is, gelet op de omstandigheden van het geval, zijnde:
-het gegeven dat de norm voor consumenten wordt vermoed onredelijk te zijn en [eiseres] met een consument gelijk gesteld kan worden:
-Rabo zelf aanleiding heeft gegeven voor beëindiging van de relatie;
-de hoogte van de boete in geen verhouding staat in relatie tot de door Rabo geleverde prestatie.
10. [eiseres] stelt dat indien Rabo al schade heeft geleden, deze schade € 8.797,30 bedraagt. [eiseres] vordert € 100.826,51, zijnde het verschil met het door haar betaalde bedrag. Voorts stelt [eiseres] dat de berekening van de vergoeding door Rabo niet juist is en dat op basis van haar berekening de vergoeding € 50.690,81 bedraagt. [eiseres] vordert € 58.933,--, zijnde het verschil met het door haar betaalde bedrag. Voorzover de berekening van Rabo juist zou zijn, dient de vergoeding te worden gekwalificeerd als boete. [eiseres] verzoekt deze boete te matigen.
11. [eiseres] heeft kosten gemaakt om het geschil buiten rechte op te lossen en zij vordert de kosten daarvan conform rapport Voorwerk II.
Het verweer
12. De conclusie van Rabo strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding. Zij voert als verweer -kort samengevat en voorzover thans van belang - het volgende aan.
13. Rabo was met [eiseres] in bespreking omtrent uitbreiding van financiering, maar [eiseres] verstrekte niet de door Rabo verzochte informatie, zodat Rabo niet tot uitbreiding van financiering overging. Gedurende het overleg met Rabo was [eiseres] overgestapt naar een andere bank. Van een noodzaak hiertoe was evenwel geen sprake.
14. Er is geen sprake van strijd met art. 6 Mededingingswet. De overeenkomst tussen [eiseres] en Rabo valt niet onder het bereik van deze bepaling. Het stond [eiseres] vrij zich tot een andere bank te wenden, mits hij aan zijn verplichtingen jegens Rabo voldeed. Na de rentevaste periode kon [eiseres] zonder vergoeding tot volledige aflossing overgaan.
15. Art. 25 van de algemene voorwaarden is niet in strijd met art. 6: 237 i BW en als grote onderneming kan [eiseres] ook geen beroep doen op die bepaling. Het beroep van [eiseres] op redelijkheid en billijkheid faalt, aangezien de billijkheid juist meebrengt dat [eiseres] de vooraf overeengekomen schadevergoeding aan Rabo diende te voldoen.
16. Rabo heeft wel degelijk schade geleden, aangezien de verstrekte lening voor de bank een inkomstenstroom genereert, die door de vervroegde aflossing wordt stilgelegd. De door Rabo geleden schade is in art. 25 van haar algemene voorwaarden gefixeerd op het door [eiseres] verschuldigde en betaalde bedrag. Rabo betwist dat zij de vergoeding onjuist heeft berekend. De matiging van de "boete" moet worden afgewezen.
17. Rabo betwist dat [eiseres] kosten heeft gemaakt om buiten rechte tot een oplossing te komen.
De beoordeling van het geschil
18. Art. 6 Mededingingswet beoogt overeenkomsten te verbieden, die als strekking of gevolg hebben concurrentie te beperken. De onderhavige overeenkomst betreft geldlening en heeft niet als doel of strekking om concurrentie te beperken. De vraag is dan of deze overeenkomst of een daarvan deel uitmakende bepaling tot gevolg heeft dat concurrentie wordt beperkt.
19. De rechtbank stelt in deze voorop dat [eiseres] bij het aangaan van de overeenkomst met Rabo de vrije keus had deze, inclusief de algemene voorwaarden, al dan niet af te sluiten. Het bepaalde in art. 25 van de algemene voorwaarden (dat immers financiële gevolgen verbindt aan het tussentijds beëindigen van de overeenkomst), heeft [eiseres] er niet van weerhouden de overeenkomst aan te gaan.
20. Vanaf het moment dat [eiseres] van haar keuzevrijheid gebruik maakte door met Rabo te contracteren stond het haar op basis van hetgeen is overeengekomen niet meer vrij om deze overeenkomst zonder financiële consequenties tussentijds te beëindigen. In zoverre is haar vrijheid dan ook ingeperkt door de contractuele bepalingen. Dat art. 25 van de algemene voorwaarden tot gevolg heeft dat de mededinging wordt beperkt of belemmerd, zoals [eiseres] heeft gesteld, is evenwel onjuist. Dit artikel verbindt immers slechts gevolgen aan het tussentijds aflossen van de geldlening, maar belet [eiseres] niet om bij een andere bank een geldlening af te sluiten. Dat een andere bank hieraan mogelijk voorwaarden verbindt en hiertoe wellicht eerst bereid is zodra de overeenkomst met Rabo is beëindigd, is geen gevolg dat voortvloeit uit de overeenkomst met Rabo. De vordering van [eiseres] op basis van art. 6 Mededingingswet slaagt derhalve niet.
21. [eiseres] heeft haar stelling dat haar reflexwerking van de artikelen 6: 233 juncto 6: 237 sub i BW toekomt op basis van redelijkheid en billijkheid om art. 25 van de algemene voor-waarden als onredelijk bezwarend te vernietigen, onderbouwd door onder meer te stellen dat zij met een consument gelijk kan worden gesteld. Deze stelling is echter onbegrijpelijk, nu [eiseres] heeft erkend dat haar als "grote" onderneming geen beroep toekomt op het bepaalde in de artikelen 6: 233 e.v. BW. Dat [eiseres] als onderneming kleiner is dan Rabo, zoals [eiseres] heeft gesteld, is onvoldoende om haar als consument te kenmerken. Deze stelling van [eiseres] wordt derhalve gepasseerd. Het standpunt van [eiseres] dat het handelen van Rabo haar noodzaakte (en zij dus geen keus had) tot het beëindigen van de relatie, heeft zij onvoldoende onderbouwd. [eiseres] heeft niet aangegeven welke (negatieve) gevolgen het uitblijven van een uitbreiding van de financiering, binnen de rentevaste periode, voor haar onderneming zou hebben. Evenmin heeft [eiseres] concreet bewijs voor de door haar gestelde noodzaak aangeboden.
Nu van enige noodzaak van bank te wisselen niet is gebleken, brengt dit met zich dat het besluit van [eiseres] hiertoe over te gaan zich afspeelt binnen de keuzevrijheid van [eiseres].
De laatste stelling van [eiseres] ter onderbouwing van haar beroep op reflexwerking, inhoudende dat de hoogte van de boete niet in verhouding staat met de geleverde prestatie van Rabo, is niet begrijpelijk, nu het terzake een vergoeding betreft in verband met tussentijdse beëindiging van de overeenkomst en niet gerelateerd is aan een prestatie door Rabo. Uit hetgeen door [eiseres] is aangevoerd kan derhalve niet volgen dat haar op basis van redelijkheid en billijkheid een beroep toekomt op reflexwerking van de artikelen 6: 233 juncto 6: 237 sub i BW teneinde art. 25 van de algemene voorwaarden als onredelijk bezwarend te vernietigen. Voorzover de stellingen van [eiseres] tevens moeten worden verstaan als inhoudende dat Rabo in casu heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid, wordt zulks gepasseerd. Uit hetgeen door [eiseres] is aangevoerd kan niet volgen dat het beroep van Rabo op art. 25 van de algemene voorwaarden, mede gelet op de relatief korte duur sedert het aangaan van de overeenkomst en het dus nog te verstrijken deel van de rentevaste periode, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Dat [eiseres] als gevolg van de door haar gemaakte keuze de vooraf overeengekomen gefixeerde schadevergoeding diende te vergoeden is in het handelsverkeer niet ongebruikelijk en past binnen de wettelijke systematiek van afdeling 10, titel 1 boek 6 BW. Dat sommige andere banken een dergelijke bepaling soepeler toepassen, zoals [eiseres] heeft gesteld, maakt het handelen van Rabo evenmin onredelijk en onbillijk.
22. [eiseres] heeft gesteld dat zij de door Rabo geleden schade heeft berekend, hetgeen in een lager bedrag resulteert. Tevens heeft [eiseres] de wijze van berekening van de gefixeerde schadevergoeding door Rabo betwist en daar een ander bedrag tegenover gesteld. De berekeningen van [eiseres], waarbij zij andere rentepercentages heeft gehanteerd dan die voortvloeien uit art. 25 van de algemene voorwaarden, zijn echter dermate weinig inzichtelijk dat zulks de rechtbank niet overtuigt. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om terzake duidelijke, gedetailleerde berekeningen in het geding te brengen die haar standpunt staven. Nu zij zulks heeft nagelaten, worden haar stellingen hieromtrent gepasseerd.
23. De stelling van [eiseres] dat de betaalde vergoeding geheel als boete in de zin van art. 6: 91 BW beschouwd dient te worden, miskent dat het terzake een gefixeerde schadevergoeding betreft. Deze zou alleen als boete te kwalificeren zijn als zou blijken dat Rabo in het geheel geen schade heeft geleden. Zulks is niet, althans onvoldoende, gebleken en [eiseres] heeft terzake onvoldoende gesteld om [eiseres] toe te laten zulks te bewijzen. Het standpunt van [eiseres] wordt derhalve gepasseerd. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan het matigingsverzoek van [eiseres].
24. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
25. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De rechtbank:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Rabo bepaald op € 3.062,50 aan salaris van de procureur en € 2.130,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Vink en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 20 oktober 2004.