[XX] te Hendrik-Ido-Ambacht, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, verweerder,
gemachtigde: A.W.A. Schets, ambtenaar der gemeente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluit van 28 januari 2004 het recht van eiseres op uitkering ingevolge
de Algemene bijstandswet (hierna te noemen: Abw) met ingang van 1 oktober 2003 herzien en de teveel verstrekte bijstand over de periode van 1 oktober 2003 tot 1 januari 2004 ten bedrage van
€ 580,12 bruto van haar teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 30 januari 2004 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 april 2004, ingekomen op 21 april 2004, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 17 maart 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft bij beslissing van 1 juli 2005 op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) het onderzoek heropend.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft verweerder desgevraagd een reactie ingezonden.
Eiseres heeft niet gereageerd.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om op grond van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is genomen krachtens de daarin vermelde toe-passelijke bepalingen van de Abw.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Abw – zoals deze wet luidde ten tijde hier in geding – verhogen burgemeester en wethouders voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Het tweede lid bepaalt dat de toeslag ten hoogste € 227,93 per kalendermaand bedraagt.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Abw stelt het gemeentebestuur bij verordening vast voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
Ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw herzien burgemeester en wet-houders, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit of trekken zij dat in indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw – voorzover hier van belang – wordt bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.
Ingevolge artikel 90 van de Abw wordt onder kosten van bijstand in de zin van deze paragraaf verstaan de door de gemeente betaalde bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de ziekenfondspremie, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
Ter uitvoering van artikel 38, eerste lid, van de Abw heeft de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht de Verordening toeslagen en verlagingen 2003 (hierna te noemen: de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verordening wordt in deze verordening verstaan onder:
(…)
(…)
d. alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
(…)
l. hoofdverblijf: de woning waar belanghebbende zijn woonstede heeft of, bij het ontbreken daar-van de plaats waar belanghebbende werkelijk verblijf houdt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de bijstandsnorm per kalendermaand verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Het tweede lid bepaalt dat de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in artikel 33, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.
Het derde lid bepaalt dat de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is 10% van het netto minimumloon bedraagt.
Op grond van het Besluit inwerkingtreding Wet werk en bijstand (Besluit van 10 oktober 2003, Stb. 2003, 386) zijn met ingang van 1 januari 2004 de Wet werk en bijstand (hierna te noemen: WWB) en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna te noemen: IWWB) in werking getreden. De Abw is daarbij ingevolge artikel 2, eerste lid, van de IWWB gelijktijdig ingetrokken. In uitzondering hierop bepaalt artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit in combinatie met artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 oktober 2003, nr. W&B/WWB/2003/78 560,
Stcrt. 2003, 203) dat een aantal Abw-artikelen eerst wordt ingetrokken als de betreffende artikelen uit de WWB in werking zijn getreden; de zogenoemde gefaseerde invoering.
De in het bestreden besluit genoemde artikelen van de Abw behoren niet tot de uitgezonderde bepalingen.
In zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN-nummer: AT4358, heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna te noemen: de CRvB) overwogen dat uit het ontbreken van specifieke bepalingen van overgangsrecht ter zake van herziening of intrekking en terugvordering van bijstand en uit de geschiedenis van de totstandkoming van de IWWB (onder meer: Kamerstukken II, vergaderjaar 2002-2003, 28 960, nr. 6, blz. 5-7) dient te worden afgeleid dat de wetgever hantering van de overeenkomstige artikelen van de WWB uitdrukkelijk heeft beoogd ook voorzover verleende bijstand betrekking heeft op de periode vóór de (inwerkingtreding van de) WWB. De CRvB ziet geen ruimte om aan deze door de formele wetgever gemaakte keuze voorbij te gaan.
Voorts heeft de CRvB – gelet op zijn vaste jurisprudentie omtrent de zogenoemde temporele werking van wetgeving, waarin de rechten en verplichtingen van een belanghebbende centraal staan – overwogen dat indien bij verandering van wetgeving geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn gegeven, de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat wanneer een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving gelegen datum of tijdvak (opnieuw) wordt beoordeeld, daarbij de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing blijven.
Het voorgaande betekent dat verweerder de vraag of de gemeentelijke toeslag dient te worden verlaagd, terecht heeft beoordeeld aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de Abw. Verweerder heeft evenwel aan het bestreden besluit, voorzover dit de herziening en terug-vordering van de aan eiseres verstrekte bijstand betreft, ten onrechte de artikelen van de Abw ten grondslag gelegd. Deze aspecten dienen te worden getoetst aan de bepalingen van de WWB.
Nu het besluit in zoverre niet berust op de juiste wettelijke grondslag, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Het vierde lid, tweede volzin, bepaalt dat loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie kunnen worden teruggevorderd, voorzover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, respectievelijk artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, tweede volzin, van de WWB vormen met het artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw respectievelijk de artikelen 81, eerste lid, en 90 van de Abw vergelijkbare bepalingen. De rechtbank merkt daarbij op dat de artikelen 54 en 58 van de WWB discretionaire bevoegd-heden bevatten voor het betrokken bestuursorgaan in plaats van de ingevolge de Abw geldende imperatieve herziening of intrekking en terugvordering, behoudens de (zeer beperkte) mogelijk-heid daarvan af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Nu verweerder bij de beslissing van de rechtbank van 1 juli 2005 in de gelegenheid is gesteld aan te geven of de in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde discretionaire bevoegdheid verandering brengt in zijn standpunt met betrekking tot de herziening en terugvordering in het onderhavige geval en hij naar aanleiding hiervan bij brief van 20 juli 2005 een reactie heeft ingezonden, kan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil worden overgegaan.
Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat de discretionaire bevoegdheid geen verandering brengt in zijn standpunt. Hij handhaaft de herziening en terugvordering van eiseresses uitkering ingevolge de Abw, in die zin dat de gemeentelijke toeslag met ingang van 1 oktober 2003 wordt verlaagd naar 10% van het netto minimumloon en de ten gevolge van de herziening teveel verstrekte toeslag over de maanden oktober tot en met december 2003 ad € 580,12 bruto van haar wordt teruggevorderd. Verweerder heeft daartoe gesteld dat eiseres de kosten van het bestaan kan delen met haar dochter, zijnde een inwonend verdienend kind, ouder dan 21 jaar. Daarbij is niet van belang of die kosten ook daadwerkelijk worden gedeeld. Voorts heeft verweerder gesteld dat een brutering van de vordering in dit geval niet kon worden voorkomen. Gelet op de omstandigheid dat eiseres de wijziging in haar woonsituatie eerst op 24 november 2003 heeft gemeld en gelet op de noodzaak van interne herberekeningen en de verwerkingstijd van een herziening en terugvordering, was het redelijkerwijs onmogelijk om voor eind december 2003 een beschikking af te geven, waarmee brutering achterwege had kunnen blijven.
Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartegen aangevoerd dat zij de wijziging in haar woonsituatie reeds op het inkomstenbriefje van 24 oktober 2003 heeft door-gegeven. Verweerder was daar derhalve tijdig van op de hoogte. De bruto terugvordering acht eiseres dan ook niet terecht. Verder heeft eiseres gesteld dat haar dochter niet bij haar woont, maar bij haar logeert vanwege relatieproblemen. De gehele inboedel van de dochter, op het bed en de televisie na, bevindt zich nog in haar woning in Zwijndrecht, in welke gemeente zij ook als inwoner staat ingeschreven. Bovendien zijn de inkomsten van de dochter te gering en haar lasten te hoog om in de kosten te kunnen bijdragen, aldus eiseres.
Ter beoordeling staat allereerst of de dochter van eiseres in de hier in geding zijnde periode kan worden geacht haar hoofdverblijf in de woning van eiseres te hebben.
Met de definitie van het begrip hoofdverblijf in de Verordening, zijnde de woning waar belang-hebbende zijn woonstede heeft of, bij het ontbreken daarvan, de plaats waar belanghebbende werkelijk verblijf houdt, wordt, gelet op de artikelsgewijze toelichting, aangesloten bij het woon-plaatsbegrip in de artikelen 10 en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW). Ingevolge de jurisprudentie van de CRvB wordt met de term woonstede in de artikelen 10 en 11 van Boek 1 BW bedoeld: de woning waarin men vertoeft. De term ziet niet op de gemeente waar men verblijft. De vraag of iemand werkelijk op een adres woonachtig is, zal van geval tot geval aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden moeten worden bezien. Dat een verblijf als tijdelijk is bedoeld, doet niet aan het vorenstaande af.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de dochter van eiseres vanwege relatieproblemen (tijdelijk) bij eiseres is komen wonen en uiteindelijk ongeveer een half jaar (tot in maart 2004) is gebleven. De dochter had ten tijde hier in geding met haar ex-partner een woning in Zwijndrecht en betaalde mee aan de daaraan verbonden kosten. Haar inboedel bevond zich nog voor het overgrote deel in de woning, die te koop stond. De dochter stond in Zwijndrecht als inwoner ingeschreven, omdat zij bang was bij uitschrijving haar rechten te verliezen. Zij heeft zich niet in Hendrik-Ido-Ambacht laten inschrijven, omdat zij op korte termijn naar Ierland zou vertrekken.
Gelet op deze feiten en omstandigheden overweegt de rechtbank dat het kennelijk niet de bedoe-ling is geweest dat de dochter nog naar haar eigen woning terug zou keren. Verweerder mocht er dan ook vanuit gaan dat zij haar (tijdelijke) hoofdverblijf bij eiseres had. Het betoog van eiseres, dat haar dochter slechts bij haar logeerde, faalt derhalve.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder terecht geoordeeld dat de op grond van de Verordening aan eiseres verstrekte gemeentelijke toeslag diende te worden verlaagd naar 10% van het netto minimumloon, omdat zij geacht wordt de noodzakelijke kosten van het bestaan met haar inwonende dochter te kunnen delen. De vraag of deze kosten in de praktijk werkelijk worden gedeeld is niet relevant.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot herziening van het recht op bijstand en terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 oktober 2003 tot 1 januari 2004.
De stelling van eiseres dat brutering van de vordering voorkomen had kunnen worden, nu zij de wijziging in haar situatie reeds op het inkomstenbriefje van 24 oktober 2003 heeft doorgegeven, treft evenmin doel. Uit de door verweerder overgelegde inkomstenverklaringen is gebleken dat deze melding pas op 24 november 2003 is gedaan. Bovendien heeft eiseres ter zitting verklaard dat zij weliswaar in oktober aan een medewerker van verweerder mededeling heeft gedaan van
de situatie, maar dat zij niet wist dat zij dat ook op het inkomstenbriefje moest schrijven. Van de door eiseres gestelde melding in oktober 2003 is mitsdien niet gebleken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het tijdsbestek in dat geval te kort is om nog vóór het eind van het jaar de terug- en invordering af te ronden.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, nu niet is gebleken van kosten die in aanmerking kunnen komen voor vergoeding op deze titel.
De rechtbank beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- beveelt dat de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, rechter, en door deze en mr. S.M. Joseph, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.