de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep te Groningen, verweerster,
gemachtigde: mw. mr. F. Hummel, werkzaam bij verweerster.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft verweerster de vordering op eiser wegens meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak 1999 vastgesteld op een bedrag van € 3.565,92, bestaande uit een meerinkomen van € 3.210,32 en een boete van € 355,60 over de periode januari tot en met augustus 1999.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 februari 2004 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft verweerster het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 juni 2004, ingekomen op 1 juli 2004, beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
De zaak is op 3 maart 2005 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is persoon ter zitting verschenen.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, eerste en tweede volzin, van de Wet op de studiefinanciering (hierna: WSF) – zoals deze luidde ten tijde hier in geding – leidt, indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van de Informatie Beheer Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van
ƒ 15 000,-. Het zesde lid, aanhef en onder a, bepaalt dat indien een studerende in een kalenderjaar meer-inkomen heeft, die studerende aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd is een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs.
Ingevolge artikel 4 van de beleidsregel “Toepassing maatregelen Wet studiefinanciering 2000 met terugwerkende kracht inzake de eigen bijdrage van de studerende” (beleidsregel van 18 juni 2001, kenmerk: AGOCenW/MT/01.068) is bij toepassing van de WSF het bedrag genoemd in artikel 3.17, zevende lid, van de Wet studiefinanciering 2000 voor degenen die op enig moment in het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 augustus 2000 gedurende een of meer maanden meer-inkomen hadden, voor iedere maand waarin een studerende op enig moment beschikte over de reisvoorziening gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening die daarvoor per studerende door het vervoerbedrijf over het desbetreffende tijdvak aan Onze Minister in rekening is gebracht, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het artikel 3.17, vijfde lid, van de Wet op de studiefinanciering 2000 het toetsingsinkomen is berekend.
Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) – zoals deze luidde ten tijde hier in geding – kan de reisvoorziening bestaan uit een kaart voor het reizen waarvoor de studerende aan het openbaar vervoerbedrijf geen bedrag of een bedrag met korting verschuldigd is, een kaart voor het reizen waarvoor de studerende aan een particulier vervoerbedrijf geen bedrag of een laag tarief verschuldigd is, of een kaart waarin
2 of meer van deze elementen zijn gecombineerd.
Ingevolge artikel 3.17, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 is, indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, die studerende aan de IB-Groep voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de kaart, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag verschuldigd gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, eerste volzin, van de Wsf 2000 is het deel van de prestatiebeurs dat betrekking heeft op het recht op de reisvoorziening, gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde die daarvoor per studerende door het vervoerbedrijf aan Onze Minister in rekening wordt gebracht.
Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Verweerster heeft bij het besluit van 26 mei 2004 het bezwaar van eiser in zoverre gegrond verklaard dat het toetsingsinkomen wordt herzien op een bedrag van € 8.106,71 en het meerinkomen over het jaar 1999 thans wordt vastgesteld op € 1.300,01. De boete in verband met het bezit van de OV-studentenkaart gedurende de maanden januari tot en met augustus 1999 is ongewijzigd gebleven. Verweerster is van mening dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden, die tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding kunnen geven.
Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen en heeft daartegen aangevoerd dat de berekening van zijn toetsingsinkomen 1999 is gebaseerd op een te lage reiskostenaftrek woon-/werkverkeer. Hiervoor zou moeten worden uitgegaan van de gebruikelijke, dagelijks afgelegde route per auto, die volgens de belastingtabel leidt tot een hogere (forfaitaire) aftrekpost. Voorts is eiser van mening dat de vordering over de maand januari 1999 is verjaard, nu hij meer dan vijf jaar na dato (te weten: bij besluit van 17 februari 2004) van het meerinkomen over het tijdvak januari tot en met augustus 1999 in kennis is gesteld. De vordering over de maand januari dient dan ook voor de berekening van het toetsingsinkomen, alsmede voor de boete vanwege het in bezit hebben van de OV-studentenkaart, buiten beschouwing te worden gelaten. Overigens stelt eiser zich op het standpunt dat de boete in verband met de OV-kaart niet in verhouding staat tot de hoogte van het vastgestelde meerinkomen noch tot de gepleegde overtreding. Tevens heeft eiser betoogd dat in zijn geval sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die er – kort gezegd – in zijn gelegen dat hij destijds geen andere keuze had dan naast zijn studie werkzaamheden te verrichten, met als gevolg de te hoge bijverdiensten. Gelet hierop bestaat aanleiding om met toepassing van de hard-heidsclausule af te zien van terugvordering, aldus eiser, die tot slot heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van de reiskostenaftrek woon-/werkverkeer niet de feitelijke, dagelijks afgelegde route tussen eisers woning of verblijfplaats en de arbeidsplaats als uitgangspunt dient te worden genomen, maar de afstand, gemeten langs de meest gebruikelijke weg. De omstandigheid dat eiser om hem moverende redenen kiest voor een langere route, doet hier niet aan af. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat eiser zijn berekening heeft gebaseerd op de belastingtabel voor “aftrekbare reiskosten woning-werk als u wel met het openbaar vervoer reisde” (tabel 2). Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft eiser in het woon-/werkverkeer evenwel gebruik gemaakt van de auto, zodat deze tabel niet op hem van toepassing is.
Eisers betoog dat verweerster voor de vaststelling van zijn toetsingsinkomen 1999 een hogere aftrekpost aan reiskosten in acht had moeten nemen, stuit op het vorenstaande af.
Voor wat betreft de stelling van eiser dat de vordering over de maand januari 1999 is verjaard, overweegt de rechtbank het volgende. Uit artikel 26, eerste lid, eerste volzin, van de WSF volgt dat indien er sprake is van meerinkomen, dit leidt tot een vordering van verweerster op de studerende. Nu in voornoemd artikel niets is bepaald omtrent de termijnen waarbinnen de vordering moet worden opgelegd, dient naar het oordeel van de rechtbank aansluiting te worden gezocht bij de verjaringstermijnen van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank acht op het onderhavige geval artikel 306 van het BW van toepassing, omdat de vordering uit meerinkomen een op zichzelf staande rechtsvordering vormt. Ingevolge deze bepaling verjaart de vordering door verloop van twintig jaren. Nu de verweerster met haar besluit van 17 februari 2004 de vordering op eiser heeft vastgesteld, is van verjaring geen sprake.
Met betrekking tot eisers grieven tegen de boete, die verweerster in verband met het bezit van de OV-studentenkaart heeft opgelegd, overweegt de rechtbank dat de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) een aldus opgelegde boete in overeenstemming heeft geacht met het bepaalde in artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Raad heeft voorts geoordeeld dat de vordering, gelet op artikel
6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), als evenredig is aan te merken in verhouding tot de gedraging op grond waarvan zij is opgelegd.
De Raad heeft daartoe onder meer overwogen dat “de enkele overschrijding van de bijverdien-grens, zonder dat de studerende zijn recht op studiefinanciering heeft stopgezet, rechtvaardigt dat het door de studerende genoten voordeel in de vorm van het gebruik van de OV-studentenkaart wordt weggenomen, nu de studerende dit voordeel achteraf bezien materieel ten onrechte heeft genoten. Door het wegnemen van dit voordeel te maximeren op een bedrag ter hoogte van de kostprijs van de OV-kaart, welk bedrag overeenstemt met de waarde die de OV-bedrijven voor de kaart aan de Minister in rekening brengen, over de maanden waarin de studerende de OV-studentenkaart in het desbetreffende kalenderjaar (dan wel in de kortere aaneengesloten periode) feitelijk in bezit heeft gehad, wordt naar het oordeel van de Raad bereikt dat de sanctie in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding.”
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat eiser in het kalenderjaar 1999 (het toetsingsinkomentijdvak) meerinkomen heeft gehad, alsmede in aanmerking genomen dat eiser gedurende de maanden januari tot en met augustus 1999 in het bezit is geweest van een OV-studentenkaart, heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank terecht de bestreden boete opgelegd. Het bedrag van de boete ad € 355,60 komt overeen met de kostprijs van de OV-studentenkaart over de desbetreffende maanden.
Voor zover eiser onder verwijzing naar zijn persoonlijke omstandigheden een beroep heeft gedaan op toepassing van de hardheidsclausule, zoals vervat in artikel 11.5 van de Wsf 2000, overweegt de rechtbank dat deze bepaling bedoeld is om tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij toepassing van deze wet mochten voordoen. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn in die gevallen, waarin de uitvoering van de wet tot gevolgen leidt, die de wetgever bij de tot standkoming van de wet niet heeft voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat verweerster in de door eiser gestelde omstandigheden geen grond hoefde te vinden om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Niet kan worden gezegd dat de toepassing van de Wsf 2000 in het geval van eiser leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden, heeft verweerster in redelijkheid kunnen weigeren gebruik te maken van haar bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen.
Het voorgaande leidt tot ongegrondverklaring van het beroep.
De rechtbank vat het verzoek van eiser om vergoeding van de wettelijke rente op als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb). Nu het beroep ongegrond wordt verklaard komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van dit verzoek.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank beslist als volgt.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, en door deze en mr. S.M. Joseph, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.