ECLI:NL:RBDOR:2005:AU5962

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
3 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
161480 CV EXPL 05-3637
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.F.Th. Snelders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en bedrijfseconomische redenen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Dordrecht op 3 november 2005, stond de vraag centraal of het ontslag van eiser door gedaagde, Musicare II B.V., kennelijk onredelijk was. Eiser, die sinds 1974 in dienst was als verkoper, werd op 30 december 2004 ontslagen op basis van bedrijfseconomische redenen. Eiser vorderde een verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk was en eiste een schadevergoeding van € 249.318,-. Hij stelde dat gedaagde de exploitatie van de vestiging in Sliedrecht niet had gestaakt, wat volgens hem een valse reden voor ontslag betekende. Gedaagde voerde aan dat de financiële situatie van het bedrijf ernstig was en dat er geen ruimte was voor een ontslagvergoeding. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bedrijfseconomische noodzaak van het ontslag. De rechter concludeerde dat het CWI terecht toestemming had verleend voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, gezien de omzetdaling en het verlies in de voorgaande jaren. Eiser's argumenten over de gevolgen van het ontslag werden niet overtuigend genoeg bevonden in vergelijking met de belangen van gedaagde. Uiteindelijk wees de kantonrechter de vorderingen van eiser af en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Eiser werd bovendien veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton
Locatie Dordrecht
kenmerk: 161480 CV EXPL 05-3637
vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 3 november 2005
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
eiser,
gemachtigde mr. J.L.G. Gerrits
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Musicare II B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 3364 AE Sliedrecht, Leeghwaterstraat 101,
gedaagde,
gemachtigde mr. J. Verhoeven.
Verloop van de procedure
De kantonrechter wijst vonnis op de volgende processtukken:
1. de dagvaarding van 18 mei 2005;
2. de akte houdende producties aan zijde eiser;
3. de conclusie van antwoord;
4. de conclusie van repliek;
5. de conclusie van dupliek;
6. de overgelegde producties.
Omschrijving van het geschil
Als gesteld door de ene partij en niet, althans in onvoldoende mate, weersproken door de andere partij, wordt van het volgende uitgegaan.
Eiser is geboren op […] en thans derhalve 59 jaar. Hij is op 6 mei 1974 in dienst getreden bij de (rechtsvoorgangers van) gedaagde als verkoper. Zijn salaris bedroeg laatstelijk
€ 2.565,- bruto per maand, te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag.
Gedaagde houdt, althans hield, zich onder de naam Joh. De Heer Muziekinstrumenten bezig met verkoop, service en onderhoud van muziekinstrumenten, onder andere in haar vestiging te Sliedrecht.
Op verzoek van gedaagde heeft de Raad van Bestuur van de Centrale Organisatie werk en inkomen te Rotterdam, hierna te noemen ‘CWI,’ op 30 december 2004 toestemming verleend de arbeidsovereenkomst op te zeggen. In de brief staat onder meer:
…Ik heb daarbij overwogen dat u als ontslaggrond heeft aangevoerd dat u wegens bedrijfseconomische redenen genoodzaakt bent de huidige bedrijfsvoering te staken
Gebleken is dat u uw bedrijfsactiviteiten wenst te staken op grond van bedrijfseconomische redenen. In deze beleidsbeslissing, die u op grond van uw ondernemersschap in vrijheid kunt nemen, kan ik niet treden.
Dezerzijds is bovendien afdoende gebleken van de door u genoemde bedrijfseconomische noodzaak.
Bij brief van 30 december 2004 heeft gedaagde de arbeidsovereenkomst met eiser (en met de overige werknemers) opgezegd tegen 22 mei 2005.
Tot zover de vaststaande feiten.
Eiser vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de door gedaagde gedane opzegging kennelijk onredelijk is. Tevens vordert eiser een bedrag van € 249.318,- aan schadevergoeding.
Eiser voert hiervoor primair aan dat de opzegging kennelijk onredelijk is omdat sprake is van een voorgewende of valse reden omdat gedaagde de exploitatie van de vestiging te Sliedrecht niet heeft gestaakt.
Subsidiair voert eiser aan dat de gevolgen voor de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van gedaagde bij de opzegging, omdat gedaagde voor eiser geen enkele voorziening heeft getroffen en mede gelet op zijn leeftijd en eenzijdige werkervaring voor hem geen mogelijkheden bestaan om ander passend werk te vinden.
Voor de berekening van de schadevergoeding is eiser uitgegaan van de kantonrechtersformule met een correctiefactor van 2.
Gedaagde voert als verweer aan dat ten tijde van de ontslagaanvraag de bedoeling bestond dat de drie toen bestaande filialen overgenomen zouden worden door drie werknemers van gedaagde doch dat voorts slechts het filiaal te Sliedrecht door één van de werknemers, te weten één van de directeuren, zelfstandig is voortgezet. Gedaagde verricht zelf sinds 1 januari 2005 geen activiteiten meer.
Voorts voert gedaagde aan dat gezien haar financiële positie geen ruimte bestaat om een ontslagvergoeding aan de afgevloeide werknemers te betalen.
Gedaagde stelt eiser te hebben voorgesteld zijn diensten als zelfstandige voort te zetten. Tevens stelt gedaagde dat eiser een beroep kan doen om de stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (FVP), zodat een breuk in de pensioenopbouw wordt voorkomen.
Tot slot betwist gedaagde de buitengerechtelijke kosten.
Beoordeling van het geschil
Valse of voorgewende reden
Primair baseert eiser zijn vordering op het bestaan van een valse of voorgewende reden, omdat niet is gebleken dat gedaagde de bedrijfsvoering heeft gestaakt. Het filiaal te Sliedrecht wordt immers nog steeds geëxploiteerd en wel door de directeur van gedaagde.
De vraag of het nu gedaagde dan wel haar directeur, vanuit een andere vennootschap, is die het betreffende filiaal exploiteert, is in het onderhavige geval niet doorslaggevend. Het CWI heeft haar toestemming immers tevens gebaseerd op een bedrijfseconomische noodzaak om de arbeidsovereenkomst met eiser te beëindigen.
Geoordeeld wordt dat het CWI op basis van de overgelegde bescheiden terecht heeft kunnen concluderen dat er sinds 2003 sprake is van een omzetdaling en dat het jaar 2004 is afgesloten met een aanzienlijk verlies. Eiser stelt weliswaar dat van een faillissement van gedaagde tot op heden geen sprake is, zodat niet vaststaat hoe gedaagde er in financieel opzicht voorstaat, doch eiser heeft in deze procedure niet gemotiveerd gesteld noch aangetoond dat na eind 2004 de financiële situatie is verbeterd. Evenmin is gebleken dat gedaagde, dan wel de huidige exploitant van het filiaal te Sliedrecht na het ontslag van de medewerkers eind 2004 opnieuw personeel in dienst heeft genomen, anders dan incidenteel ingehuurde krachten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het CWI heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van bedrijfseconomische redenen die nopen tot inkrimping en dat er geen sprake is van een valse of voorgewende reden.
Gevolgencriterium
Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van gedaagde bij opzegging. Eiser heeft hiervoor aangevoerd zijn leeftijd van –thans- 59 jaar, zijn vlekkeloze dienstverband van 31 jaar, zijn eenzijdige werkervaring, het feit dat hij kostwinner is, alsmede het feit dat gedaagde voor hem geen enkele voorziening heeft getroffen. Zelfs indien vast zou komen te staan dat gedaagde eiser heeft voorgesteld als zelfstandige een deel van zijn activiteiten te blijven verrichten, wordt inderdaad geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat gedaagde met dit voorstel voldoende inspanningen heeft verricht om ervoor te zorgen dat eiser zich na zijn ontslag elders inkomen kon verwerven.
Eiser heeft bij repliek aangegeven dat hij –in beperkte zin- een beroep kan doen op de regeling van het FVP, zodat aan de stelling dat er na datum ontslag geen pensioenopbouw meer plaatsvindt, voorbij wordt gegaan.
Op grond van de door eiser aangevoerde omstandigheden kan zeker geconcludeerd worden dat het ontslag zonder enige tegemoetkoming, ernstige nadelige gevolgen voor eiser heeft. Deze gevolgen worden gezien de omstandigheden echter niet onevenredig geoordeeld in verhouding tot het belang van gedaagde bij de beëindiging. Op grond van de overgelegde cijfers over 2001, 2002, 2003 en 2004 en de accountantsverklaring van 1 november 2004 is immers genoegzaam gebleken dat de financiële positie van gedaagde eind 2004 benard was en dat er geen ruimte was voor enige vergoeding. Niet gebleken is dat de resultaten van gedaagde in 2005 zijn verbeterd. Bovendien is niet betwist dat de exploitatie van de overige twee filialen van gedaagde geheel zijn gestaakt en dat er geen nieuwe medewerkers in dienst zijn genomen.
Dit alles leidt tot de slotsom dat er gezien de gegeven omstandigheden geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, zodat de vorderingen van eiser worden afgewezen en eiser in de proceskosten wordt veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vorderingen ven eiser af;
veroordeelt eiser in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van gedaagde bepaald op:
aan salaris gemachtigde € 1.600,- ;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.Th. Snelders, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2005, in aanwezigheid van de griffier.