[xxx]
gemachtigde: mr. B.C.A. Reijnders, advocaat te Maastricht,
het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,
gemachtigde: [xxx], werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluit van 2 mei 2002 in verband met een wijziging in het inkomen van eiseres, de hoogte van de uitkering van eiseres op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) in de periode van april 1999 tot en met april 2002 herzien.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 mei 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 18 juli 2003 heeft verweerder genoemd besluit van 2 mei 2002 ingetrokken en een nieuw besluit genomen over de herziening van de uitkering van eiseres op grond van de Anw in de periode van april 1999 tot en met april 2002.
Verweerder heeft de bezwaren van eiseres op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen laatstbedoeld besluit.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover het het bedrag aan te veel ontvangen uitkering betreft en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 4 november 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 7 oktober 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Anw wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
Artikel 18, eerste lid, van de Anw bepaalt dat op de nabestaandenuitkering het inkomen in mindering wordt gebracht.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in afwijking van het eerste lid van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking wordt gelaten:
a. een bedrag gelijk aan 50% van het bruto-minimumloon, alsmede
b. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.
Artikel 19 van de Anw bepaalt dat de nabestaandenuitkering bij wijziging van het inkomen wordt herzien. Deze herziening gaat in op de eerste dag van de maand waarin die wijziging zich voordoet.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw herziet de Sociale verzekeringsbank, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 er toe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de Sociale verzekeringsbank, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 35 van de Anw bepaalt dat de nabestaande, het ouderloos kind en zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, verplicht zijn aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt uitbetaald.
Artikel 67, eerste lid, van de Anw bepaalt dat tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht heeft op een nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering, met dien verstande dat:
a. het recht op nabestaandenuitkering niet eindigt, wanneer de nabestaande niet meer voldoet aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, indien hij:
1°. 40 jaar of ouder is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is met ingang waarvan hij niet aan de bedoelde voorwaarden voldoet, of
2°. 35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is, met ingang waarvan hij anders dan in verband met artikel 5, derde lid, niet meer voldoet aan de voorwaarde voor het recht op uitkering overeenkomstig artikel 14, eerste lid, onderdeel a;
b. inkomen, bestaande uit een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht; en
c. met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het overig inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig het tweede lid, waarbij van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk aan 30% van het bruto-minimumloon buiten aanmerking blijft.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, buiten aanmerking wordt gelaten een bedrag gelijk aan 70% van het bruto-minimumloon. Indien het inkomen geheel of mede bestaat uit inkomen uit arbeid en dat inkomen meer bedraagt dan 70% van het bruto-minimumloon, wordt naast het bedrag, bedoeld in de eerste zin, een derde gedeelte van dat meerdere buiten aanmerking gelaten.
Ingevolge artikel 2 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw wordt voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, van de wet onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven verstaan:
a. opbrengst van arbeid;
b. winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw wordt het inkomen uit of in verband met arbeid uit het bedrijfs- of beroepsleven vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat de uitkeringsgerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid de maand wordt gesteld op 21,75 dagen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiseres vanaf april 1999 een nabestaandenuitkering heeft ontvangen, waarbij rekening werd gehouden met inkomen uit arbeid van € 896,76 per maand.
In geval van dringende redenen kan verweerder geheel of gedeeltelijk afzien van herziening. Ook kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur ertoe nopen dat geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien. In dit kader hanteert verweerder de volgende beleidsregels:
Verweerder gaat niet over tot herziening met volledige terugwerkende kracht als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. In een dergelijk geval wordt de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht herzien.
Wanneer het niet tijdig herzien van de uitkering een gevolg is van een fout van verweerder, maar de betrokkene heeft deze fout kunnen onderkennen, dan vindt herziening in beginsel plaats met volledige terugwerkende kracht.
Voor het laatst in een beschikking van 3 februari 2000 is aan eiseres kenbaar gemaakt dat een wijziging in het inkomen gevolgen heeft voor de hoogte van de nabestaandenuitkering. Het had eiseres dan ook, aldus verweerder, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat wijzigingen in het inkomen van invloed kunnen zijn op de hoogte van de nabestaandenuitkering.
Weliswaar heeft eiseres verweerder regelmatig op de hoogte gesteld van (wijzigingen in) haar inkomen, maar niet alle inkomenswijzigingen zijn schriftelijk binnen vier weken gemeld.
Voorts is het niet tijdig herzien van de uitkering gedeeltelijk het gevolg van het feit dat de inkomensopgaven niet tijdig zijn verwerkt, maar eiseres had kunnen onderkennen dat de nabestaandenuitkering onjuist was vastgesteld. Het inkomen van eiseres wijzigde zich in de periode waarop de herziening betrekking heeft maandelijks, terwijl het inkomen met ingang van juni 2001 met ongeveer € 300,00 per maand is gestegen.
Overigens zijn er volgens verweerder geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Eiseres heeft, ook onder verwijzing naar haar bezwaarschrift, in beroep aangevoerd dat zij altijd aan haar verplichting heeft voldaan om wijzigingen in haar inkomen schriftelijk door te geven aan verweerder.
Daarnaast bestrijdt zij dat zij te hoge bedragen aan uitkering heeft ontvangen. Ook heeft zij aangevoerd dat de berekeningen van verweerder onjuist zijn.
Voorts is het in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel om eerst na jaren over te gaan tot herziening van de uitkering.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius door, naar aanleiding van de bezwaren, op 18 juli 2003 het besluit van 2 mei 2002 in te trekken en te vervangen door een nieuw besluit tot herziening, waarin het bedrag van de herziening is verhoogd.
Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het EVRM door eerst na ruim twee jaar te beslissen op het door haar op 24 mei 2002 ingediende bezwaarschrift.
Verweerder had dan ook niet bij het bestreden besluit de beslissing tot herziening van de uitkering kunnen handhaven.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met betrekking tot de beroepsgrond van eiseres dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste berekeningen, overweegt de rechtbank dat verweerder, ook naar aanleiding van de bezwaren van eiseres, is overgegaan tot een herberekening van de uitkeringen in de in het geding zijnde periode, waarvan de uitwerkingen als bijlage bij het bestreden besluit zijn gevoegd. Eiseres heeft in het beroepschrift niet nader onderbouwd op welke onderdelen de berekeningen verweerder niet juist zouden zijn. Ook overigens is niet gebleken dat de door verweerder in het bestreden besluit genoemde bedragen onjuist zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de beleidsregels die verweerder heeft ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van betrokkene met terugwerkende kracht, niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat een situatie waarin verweerder volgens zijn beleidsregels geheel of gedeeltelijk van herziening dient af te zien zich in dit geval niet voordoet. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat eiseres altijd onmiddellijk elke wijziging in haar inkomen aan verweerder heeft doorgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres kunnen begrijpen dat wijzigingen in het inkomen van invloed zouden zijn op de hoogte van de nabestaandenuitkering. Nu eiseres in de betrokken periode voorts nabestaandenuitkeringen heeft ontvangen, waarbij rekening werd gehouden met een bedrag aan inkomen uit arbeid van € 896,76 per maand, terwijl dit inkomen per maand wisselde en, zoals verweerder ook heeft gesteld, met ingang van juni 2001 structureel is verhoogd, heeft eiseres in de betrokken periode kunnen onderkennen dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd toegekend. De rechtbank constateert dat verweerder - wat het begin van de periode betreft - eerst na drie jaar de uitkering heeft herzien. In dit aanzienlijke tijdsverloop kan evenwel, gegeven de hiervoor geformuleerde beleidsregels, geen omstandigheid worden gezien waardoor verweerder rechtens gehouden was geheel of gedeeltelijk af te zien van de hem rechtens voorgeschreven herziening met terugwerkende kracht.
De rechtbank is ook niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius wijst de rechtbank erop dat ingevolge artikel 6:18 van de Awb het aanhangig zijn van een bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van het besluit.
Gelet op artikel 34, eerste lid, van de Anw is verweerder in de in deze bepaling genoemde gevallen gehouden besluiten tot toekenning van uitkering te herzien. Het aanhangig zijn van een bezwaar staat aan het toepassen van deze bepaling niet in de weg. Nu voorts verweerder hangende bezwaar tot intrekking van het besluit van 2 mei 2002 is overgegaan en eiseres in de gelegenheid heeft gesteld nadere bezwaren met betrekking tot het besluit van 18 juli 2003 aan te voeren, kan niet worden gezegd dat eiseres door de handelwijze van verweerder in haar belangen is geschaad.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder eerst ruim twee jaar na indiening van het bezwaarschrift van 24 mei 2002 hierop heeft beslist. Gelet ook op het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb, waarin de beslistermijn op 10 weken wordt gesteld, met de mogelijkheid de beslissing met ten hoogste 4 weken te verdagen, moet worden geoordeeld dat de wettelijke beslistermijn in dit geval in ruime mate is overschreden.
Met betrekking tot de vraag of door de totale procedure ook de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, stelt de rechtbank allereerst vast dat zij op 2 december 2005 uitspraak doet op het beroep, dat wil zeggen meer dan drie en een half jaar na het indienen van het bezwaarschrift door eiseres. Daarmee is gegeven dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
De grief van eiseres richt zich uitsluitend tegen het aandeel van verweerder in deze procedure. In de stukken, en met name het verweerschrift, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat deze overschrijding niet een gevolg zou zijn van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door verweerder. Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat verweerder, 14 maanden na het indienen van het bezwaarschrift, op 18 juli 2003, onder intrekking van het eerdere besluit van 2 mei 2002, een nieuwe primaire beslissing heeft genomen, waarna eiseres op 22 augustus 2003 aanvullende gronden voor haar bezwaar heeft ingediend. Daarna heeft het nog ruim een jaar geduurd voordat verweerder het bestreden besluit heeft genomen, terwijl geen proceshandelingen meer zijn verricht. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat sprake is van een aanmerkelijke overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan verweerder daarbij stelt kan de omstandigheid dat eiseres geen stappen heeft gezet om verweerder te bewegen sneller een beslissing op het bezwaar te nemen haar niet worden tegengeworpen.
Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 6 van het EVRM voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de gevolgen van deze vernietiging overweegt de rechtbank het volgende.
Waar het bij de herziening van de uitkering op grond van de Anw gaat om een gebonden bevoegdheid van verweerder, kan de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn door verweerder geen aanleiding zien het bedrag dat met de herziening is gemoeid te matigen.
Zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 8 december 2004, 01/1110; AB 2005, nr. 73, heeft overwogen dient ook in een geval van een gebonden bevoegdheid te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. Door de bestuursrechter kan, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb een schadevergoeding worden toegekend. Toewijzing van een schadevergoeding met toepassing van dit artikel is slechts mogelijk als de belanghebbende te kennen heeft gegeven prijs te stellen op toekenning van schadevergoeding door de bestuursrechter.
De rechtbank stelt echter vast dat eiseres de rechtbank niet heeft verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb. In verband hiermee ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, verdere gevolgen te verbinden.
Overigens wijst de rechtbank er op dat, zoals de Centrale Raad van Beroep in de genoemde uitspraak heeft overwogen, eiseres nog de keuze heeft om een vordering tot schadevergoeding in te dienen bij de burgerlijke rechter.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00.(1 punt voor het beroepschrift en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 322,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Sociale Verzekeringsbank aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiseres moet vergoeden;
- bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, rechter, en door deze en D. Alblas griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.