de minister van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluit van 9 augustus 2004 het voornemen tot het doen van een voordracht voor een koninklijk besluit strekkende tot inwilliging van het verzoek tot na[xxx]jzing van [xxx], in [xxx] bekendgemaakt.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 september 2004 en nader aangevuld op 18 oktober 2004 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 april 2005, ingekomen op 8 april 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg.
De rechtbank Middelburg heeft voormeld bij haar aanhangig gemaakt beroep
ex artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) naar de rechtbank Dordrecht verwezen.
De zaak is op 20 oktober 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen.
Verweerder is niet verschenen.
Derdebelanghebbenden zijn niet verschenen.
Artikel 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt welke geslachtsnaam een persoon heeft.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Boek 1 van het BW kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn of haar verzoek of op verzoek van zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger worden gewijzigd. De geslachtsnaamwijziging geschied bij Koninklijk Besluit.
Artikel 7, vijfde lid van Boek 1 van het BW bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, onder meer betreffende de gronden waarop geslachtsnaamswijziging kan worden verleend.
Verzoeken om naamswijzigingen worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamwijzing, Stb. 1997, nr. 463, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 25 mei 2004, Stb. 2004, nr. 239 (hierna: Besluit geslachtsnaamswijziging). Het Besluit werd eerder gewijzigd bij Besluit van 21 februari 2004, Stb. 2004, nr. 100. Deze wijziging is in werking getreden op 1 april 2004 en heeft betrekking op onderhavig geval. Het Besluit geslachtsnaamswijziging geeft aan in welke gevallen naamswijziging kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid en onder b, van het Besluit geslachtsnaamswijziging wordt op een eensluidend verzoek van de wettelijk vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaar of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de levensgezel van de ouder, indien deze persoon anders dan als ouder de minderjarige tezamen met de ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit geslachtsnaamswijziging is, ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, het eerste lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn van verzorging en opvoeding dan ten minste vijf jaren bedraagt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van het Besluit geslachtsnaamswijziging wordt het verzoek afgewezen, indien:
a. de minderjarige al een op grond van dit artikel gewijzigde geslachtsnaam heeft;
b. de minderjarige van twaalf jaren of ouder niet instemt met de verzochte geslachtsnaamswijziging;
c. een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige van twaalf jaren of ouder, tenzij deze minderjarige bij zijn instemming blijft; of
d. een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige jonger dan twaalf jaren, tenzij:
1°. de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, waarbij onder misdrijf wordt begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf;
2°. de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, van het gezag over het kind is ontzet; of
3°. verzoekers aantonen dat de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam, waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, en het kind niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van verzorging en opvoeding, bedoeld in het tweede lid, in gezinsverband hebben samengeleefd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het verzoek om geslachtsnaamwijziging ingewilligd moet worden en dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat gebleken dat [xxx] gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag is verzorgd en opgevoed door zijn moeder en de stiefvader, wiens geslachtsnaam wordt gevraagd. Voorts concludeert verweerder dat de periode waarin eiser samen met de moeder het kind heeft opgevoed minder is dan een vierde deel van de periode tussen de geboorte van het kind en de datum van het verzoekschrift minus de termijn van verzorging en opvoeding (vijf jaar).
Aangezien de bezwaren ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is, heeft verweerder op grond van artikel 7:3 van de Awb van horen afgezien.
De derdebelanghebbenden hebben kort gezegd de rechtbank verzocht het voornemen tot het doen van een voordracht voor een koninklijk besluit strekkende tot inwilliging van het verzoek tot naamswijzing te volgen.
Eiser heeft in zijn beroepschrift de vraag voorgelegd of de aanwezigheid van een omgangsregeling en de omstandigheid dat immer is voldaan aan de financiële verplichtingen ter verzorging van zijn zoon [xxx] niet evenzeer dient te gelden als leven in gezinsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder d, van het Besluit geslachtsnaamswijziging.
Eiser is van mening dat het frustreren van een omgangsregeling door de uitleg van verweerder van dit artikel te veel wordt beloond.
Voorts is eiser van mening dat in zijn geval de Raad voor de Kinderbescherming (zoals in de oude regeling) een afweging van de belangen had moeten opmaken.
Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. Verweerder heeft een zuiver juridische beoordeling van zijn bezwaren gegeven en daarmee geen ruimte geboden aan het gevoelsmatige aspect van de naamswijziging.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat onder "gezinsverband" in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit geslachtsnaamswijziging moet worden verstaan de situatie waarin de moeder en de vader feitelijk met het kind in gezinsverband samenleven. Gelet daarop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaand aan de termijn van verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit geslachtsnaamwijziging, in gezinsverband met de moeder en [xxx] heeft samengeleefd. Derhalve is het bestreden besluit in overeenstemming met artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, ad 3°, van het Besluit geslachtsnaamswijziging.
Uit de nota van toelichting bij het besluit van 21 februari 2004 houdende wijziging van het Besluit geslachtsnaamswijziging in verband met wijziging gronden geslachtsnaamswijziging voor minderjarigen, Stb. 2004, nr. 100 volgt dat er aan de adviestaak van de Raad voor de Kinderbescherming geen behoefte meer is omdat de gronden voor wijziging van de geslachtsnaam van minderjarigen jonger dan twaalf jaar restrictiever en meer concreet dan voor de inwerkingtreding van dit besluit het geval was, zijn geformuleerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus heeft kunnen afzien van het inwinnen van advies bij de Raad voor de Kinderbescherming.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat van het horen van eiser kon worden afgezien.
Gelet daarop kan hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel te leiden.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en
drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.