ECLI:NL:RBDOR:2006:AV7275

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
169009 CV EXPL 05-7006
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en arbeidsongeschiktheid werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Dordrecht op 9 maart 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, de besloten vennootschap Van de Grijp Buizen B.V. De werknemer vorderde een verklaring voor recht dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst per 31 oktober 2004 kennelijk onredelijk was, en eiste een schadevergoeding van in totaal € 48.920,20, inclusief buitengerechtelijke incassokosten. De werknemer was sinds 2001 arbeidsongeschikt en had een lange geschiedenis van rugklachten, die hij in verband bracht met een eerder bedrijfsongeval in 1989. De werkgever voerde aan dat de opzegging van het dienstverband gerechtvaardigd was, gezien de langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer en het gebrek aan uitzicht op herstel.

De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer afgewezen. De rechter oordeelde dat de werkgever voldoende reïntegratie-inspanningen had verricht en dat er geen causaal verband was tussen de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en zijn werkzaamheden bij de werkgever. De rechter concludeerde dat de opzegging van het dienstverband niet kennelijk onredelijk was, omdat de werknemer niet in een financieel nadeliger positie was komen te verkeren door het ontslag. De kantonrechter heeft de werknemer bovendien veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, die op € 1.200,-- zijn vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van reïntegratie-inspanningen door werkgevers en de noodzaak voor werknemers om hun claims goed te onderbouwen, vooral als het gaat om de gevolgen van ontslag en arbeidsongeschiktheid. De rechter heeft ook het belang van het gevolgcriterium in overweging genomen, maar oordeelde dat dit in dit geval niet leidde tot een andere conclusie.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton
Locatie Dordrecht
kenmerk: 169009 CV EXPL 05-7006
vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 9 maart 2006
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
eiser,
gemachtigde mr. I. Ouwehand, werkzaam bij FNV Bondgenoten,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van de Grijp Buizen B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
gedaagde,
gemachtigde mr. J.C. Fritse, advocaat en procureur te Dordrecht.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en Van de Grijp.
Verloop van de procedure
De kantonrechter wijst vonnis op de volgende processtukken:
1. de dagvaarding van 14 oktober 2005;
2. de conclusie van antwoord;
3. de conclusie van repliek;
4. de conclusie van dupliek;
5.de overgelegde producties.
Omschrijving van het geschil
De vaststaande feiten
1. Als gesteld door de ene partij en niet of onvoldoende weersproken door de andere partij, staat tussen partijen het volgende vast.
2. [eiser], geboren op 13 september 1946, is op 16 september 1974 in dienst getreden bij Van de Grijp voor onbepaalde tijd voor 38 uur per week in de functie van machinebrander tegen een laatstverdiend uurloon van € 10,59.
3. Op 31 augustus 1989 is [eiser] een bedrijfsongeval overkomen, als gevolg waarvan hij daarna niet meer volledig heeft gewerkt. Op 10 september 2001 heeft [eiser] zich ziek gemeld in verband met rugklachten. Daarna heeft hij alleen op basis van arbeidstherapie en voor perioden van minder dan 4 weken zijn werk hervat. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van [eiser] varieerde van 15-25% tot 80-100%.
Bij besluit van UWV GAK van 11 mei 2005 is de arbeidsongeschiktheid van [eiser] met terugwerkende kracht per 9 september 2002 vastgesteld op een percentage van 80 tot 100%.
4. Van 10 september 2001 tot en met 9 september 2002 heeft 100% loondoorbetaling door Van de Grijp plaatsgevonden. Van 10 september 2002 tot en met 9 september 2003 heeft Van de Grijp de WAO uitkering en de aanvullende WW uitkering van [eiser] aangevuld tot 94% van het netto salaris en van 10 september 2003 tot en met 31 oktober 2004 heeft geen aanvulling van Van de Grijp op de WAO uitkering en de WW uitkering van [eiser] meer plaatsgevonden.
5. Van de Grijp heeft op 20 januari 2004 het CWI verzocht toestemming te verlenen om het dienstverband met [eiser] te beëindigen. Van de Grijp heeft in haar verzoek als ontslaggrond vermeld dat [eiser] langdurig arbeidsongeschikt is en dat geen uitzicht is op wijziging van de omstandigheden op korte termijn.
6. Het CWI heeft op 3 juni 2004 toestemming verleend het dienstverband met [eiser] te beëindigen. Het CWI heeft in de beslissing vermeld dat [eiser] langdurig arbeidsongeschikt is en volgens het advies van de UWV onverminderd arbeidsongeschikt is voor de overeengekomen functie, dat hij niet binnen 26 weken zodanig hersteld zal zijn dat hij zijn eigen werk kan hervatten en dat voldoende aannemelijk is dat er geen mogelijkheden zijn voor aangepast werk of ander passend werk.
7. Bij brief van 7 juni 2004 heeft Van de Grijp het dienstverband opgezegd tegen 31 oktober 2004.
De vordering
8. [eiser] heeft gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Van de Grijp per 31 oktober 2004 kennelijk onredelijk is, alsmede om aan [eiser] te betalen:
-een bedrag van bruto € 47.730,20 ter zake van een vergoeding in verband met het kennelijk onredelijk ontslag;
-een bedrag van € 1.190,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
met rente en kosten. Hij legt hieraan, kort samengevat en voorzover thans van belang, het volgende ten grondslag.
9. [eiser] heeft een dienstverband gehad met Van de Grijp van ruim 30 jaar. Hij heeft zware, belastende werkzaamheden verricht, die ertoe hebben geleid dat hij arbeidsongeschikt is geraakt en dat is gebleven. [eiser] is hierdoor teruggevallen op een inkomen rond het sociaal minimum. Bij afweging van de belangen had Van de Grijp niet zonder enige vergoeding aan [eiser] toe te kennen het dienstverband kunnen opzeggen. Van de Grijp heeft onvoldoende reïntegratie-inspanningen verricht; zij had het tweede spoor traject moeten starten. Verder was er in verband met een reorganisatie bij Van de Grijp een sociaal plan. Hoewel [eiser] daar formeel niet onder viel, had Van de Grijp [eiser] onder de werking daarvan moeten brengen. De gevorderde vergoeding is gebaseerd op het sociaal plan, dat uitgaat van de kantonrechtersformule met factor C=0,6.
Het verweer
10. Van de Grijp heeft geconcludeerd de vordering af te wijzen. Zij heeft daartoe het volgende, kort samengevat en voorzover thans van belang, aangevoerd.
11. Er is geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag; er is geen causaal verband tussen het eerdere arbeidsongeval, noch met de werkzaamheden die [eiser] bij Van de Grijp uitvoerde en de huidige arbeidsongeschiktheid. Door Van de Grijp zijn voldoende reïntegratie-inspanningen verricht. Het tweede spoor traject geldt niet voor werknemers, zoals [eiser], die voor 1 januari 2003 arbeidsongeschikt waren. Het sociaal plan is in werking getreden toen de procedure ontslagvergunning al liep. Verder is [eiser] door het ontslag niet in een financieel nadeliger positie komen te verkeren dan voor het ontslag. Van de Grijp betwist de hoogte van de gevorderde vergoeding en de buitengerechtelijke kosten.
Beoordeling van het geschil
12. Aangezien [eiser] reeds 2 jaar arbeidsongeschikt was en herstel voor zijn functie niet te verwachten viel, had Van de Grijp belang bij de opzegging, die in beginsel redelijk is te achten, tenzij blijkt van door [eiser] te stellen omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging.
13. [eiser] heeft gesteld dat de opzegging kennelijk onredelijk is omdat zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit het bedrijfsongeval dat hem in 1989 is overkomen, danwel dat er verband is met de zwaarte van het werk dat [eiser] bij Van de Grijp verrichtte. Van de Grijp heeft aangevoerd dat de huidige arbeidsongeschiktheid van [eiser] bestaat uit rugklachten (hernia) en dat er geen sprake is van verband met het ongeval in 1989 waarbij [eiser] een onderbeenbreuk opliep. [eiser] heeft zijn standpunt betreffende het causaal verband tussen zijn huidige arbeidsongeschiktheid en het werk bij Van de Grijp, danwel het eerdere ongeval, niet nader onderbouwd en uit de overgelegde producties is daarvoor geen steun te vinden. De door [eiser] overgelegde brief van neurochirurg dr. […] van 14 juni 2003 geeft de beschrijving van de klachten weer en de visie van [eiser] omtrent de oorzaak zoals hij die kennelijk bij dr. […] heeft verwoord. Hieruit volgt echter geen causaal verband tussen het werk, danwel het ongeval en de arbeidsongeschiktheid.
14. [eiser] stelt voorts dat hij bij Van de Grijp passende arbeid had kunnen verrichten en geeft daarbij met name aan de functie van nabuiger. Uit de stukken blijkt dat Van de Grijp op basis van de rapportages van het UWV ervan uit kon en mocht gaan dat de functie van machinebrander passend was. In dit verband is bij brief van 17 januari 2003 aan [eiser] door UWV GAK aangegeven:
”(...) Tevens zijn wij van oordeel dat uw werkgever ten behoeve van u voldoende en geschikte reïntegratie-inspanningen heeft verricht. (...)”
Nadat uiteindelijk werd vastgesteld dat deze functie niet passend was, heeft overleg plaatsgevonden tussen partijen. Daarbij is de functie van nabuiger aan de orde gekomen, die als passend werd aangemerkt en die door Van de Grijp aan [eiser] is aangeboden. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 november 2003 wordt aangegeven:
”(...) Werknemer wordt derhalve geschikt geacht voor het verrichten van passend werk gedurende de omvang van de maatgevende arbeid (40 uur per week). (...)”
[eiser] wilde deze functie evenwel voor slechts 6 uur per dag vervullen. Van de Grijp heeft hierop aan [eiser] uiteengezet dat deze functie 8 uur per dag vervuld diende te worden en dat zij bereid was een speciale stoel aan te schaffen, zodat tijdens het werk een houding kon worden aangenomen die ontlastend was. [eiser] heeft evenwel geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Nu er voor [eiser] geen medische urenbeperking gold, valt niet in te zien waarom hij volhardde in zijn standpunt en dat hij niet op zijn minst geprobeerd heeft het werk met behulp van de speciale stoel te verrichten. Dat hij geen passend werk heeft verricht kan Van de Grijp dan ook niet worden tegengeworpen.
15. Ten aanzien van het tweede spoor traject heeft [eiser] bij conclusie van repliek erkend dat dit ten aanzien van hem wettelijk niet verplicht was, maar dat er desondanks reden was dit traject in te zetten. Dit laatste aspect heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Nu vaststaat dat er geen wettelijke plicht was ten aanzien van het tweede spoortraject, was Van de Grijp hiertoe niet gehouden.
16. [eiser] heeft verder gesteld dat gelet op het langdurige dienstverband en zijn leeftijd de gevolgen van het ontslag een aanzienlijk financieel nadeel tot gevolg hebben. Deze stelling wordt verstaan als een beroep op het “gevolgencriterium”, waarbij -gelet op de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheid om ander passend werk te vinden- de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Hierbij dient de gehele situatie in ogenschouw te worden genomen.
17. Door Van de Grijp is onweersproken aangevoerd dat er geen sprake is van financieel nadeel aan de zijde van [eiser], omdat de suppletie van Van de Grijp op de uitkering al tijdens de duur van het dienstverband is geëindigd. [eiser] komt door het ontslag dan ook niet in een nadeliger positie te verkeren dan voor het einde van het dienstverband. Nu er, zoals hiervoor overwogen, geen aantoonbaar causaal verband is tussen werk en arbeidsongeschiktheid en Van de Grijp geen verwijt gemaakt kan worden ten aanzien van de reïntegratie-inspanningen, is het enkele gegeven dat er sprake is geweest van een langdurig dienstverband onvoldoende voor een vergoeding. Dit aspect alleen is niet genoeg om tot de conclusie te komen dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. De vordering zal dan ook worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Van de Grijp bepaald op € 1.200,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Vink, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2006, in aanwezigheid van de griffier.