RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 11/500441-06
Zittingsdatum: 1 februari 2007
Uitspraak: 15 februari 2007
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteland] op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de P.I. Vught, locatie Nieuw Vosseveld 1 en 2 te Vught.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 09 juli 2006 te Dordrecht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in zijn lichaam gestoken,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 09 juli 2006 te Dordrecht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in zijn lichaam gestoken,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - het primair ten laste gelegde bewezen achtend - gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) jaren.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
op 09 juli 2006 te Dordrecht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een mes in zijn lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 Nadere bewijsoverwegingen
Namens en door verdachte is aangevoerd dat het om het leven brengen van [slachtoffer] door verdachte niet voortvloeide uit een tevoren genomen besluit hem te doden, maar dat de dood van het slachtoffer het gevolg was van een uit de hand gelopen ruzie. Verdachte werd, aldus het betoog van verdachte en zijn raadsvrouw, door het slachtoffer bedreigd. Hij zag tijdens de ruzie een mes in de keuken liggen en heeft ter verdediging van zichzelf daarmee naar het slachtoffer gestoken ten einde hem 'van zich af te schudden'. Hieraan wordt door de verdediging en door verdachte de conclusie verbonden dat er derhalve geen sprake kan zijn van moord.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vast staat dat verdachte het slachtoffer met een mes ter hoogte van de hartstreek in zijn lichaam heeft gestoken. Op basis van de bevindingen en de conclusie in het sectierapport is komen vast te staan dat bij deze steekpartij het slachtoffer daadwerkelijk in zijn hartstreek is getroffen, waardoor zijn hart aan de voorzijde werd geperforeerd. Dit ging gepaard met massale bloeduitstorting. Als gevolg daarvan is het slachtoffer ter plekke overleden. Deze fatale steek is door verdachte toegebracht, waaruit volgt dat het steken door verdachte de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft gehad.
De rechtbank overweegt voorts dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat er sprake was van een woordenwisseling en een handgemeen tussen verdachte en het slachtoffer. Het handgemeen bestond uit enig duw- en trekwerk. Ook bedreigde het slachtoffer de verdachte door met een stoel een schuivende beweging over de grond te maken en daarmee de indruk te wekken dat hij met de stoel verdachte zou kunnen slaan. Diverse getuigen geven aan dat het slachtoffer de verdachte uitdaagde. Op een gegeven moment heeft verdachte zich hieraan onttrokken en is hij naar zijn cel gegaan. Na korte tijd kwam hij terug uit zijn cel, liep op het slachtoffer af, maakte - met een mes in zijn hand - een zwaaiende beweging in de richting van het slachtoffer en stak hem met dat mes in zijn hartstreek.
Uit de diverse verklaringen van getuigen die in de onmiddellijke omgeving van verdachte en het slachtoffer stonden blijkt dat zij géén mes bij verdachte hebben gezien toen hij naar zijn cel ging, maar dat de verdachte na terugkeer uit zijn cel een mes bij zich had en dat tevoorschijn haalde toen hij weer bij het slachtoffer kwam. Daarna deelde verdachte de fatale steek uit. De bewering van verdachte dat hij geen mes uit zijn cel heeft gehaald, maar in de keuken een mes zag liggen, dat pakte en vervolgens het slachtoffer stak, vindt geen steun in enige getuigenverklaring. Bovendien is gebleken dat uit het eetbestek van verdachte diens mes ontbrak. Overigens werd er geen mes gemist. De bewering van verdachte dat hij niet zijn eigen mes uit zijn cel heeft meegenomen maar een mes uit de keuken heeft gepakt, mist aldus elke feitelijke grondslag.
Voorts overweegt de rechtbank dat de verklaring van verdachte dat het slachtoffer een mes had en daarmee een zwaaiende beweging naar hem maakte op zich staat en door geen enkele andere verklaring dan wel feitelijke constatering wordt bevestigd.
Voor zover er sprake zou zijn geweest van het steken door het slachtoffer met een pen in de richting van verdachte merkt de rechtbank op dat geen pen is aangetroffen die het slachtoffer daarvoor zou hebben gebruikt. Derhalve kan niets worden vastgesteld over de aard van bedoelde pen. Met name de vraag of genoemde pen geschikt zou zijn om als steekwapen te worden gebruikt, kan niet worden beantwoord. Daaraan voegt de rechtbank toe dat verdachte heeft verklaard niet door het slachtoffer - met een steekwapen - te zijn geraakt.
De rechtbank overweegt dat het naar vaste jurisprudentie (zie onder meer HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605) voor een bewezenverklaring van handelen met voorbedachte raad voldoende is dat komt vast te staan dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het reeds genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te gegeven. Niet verlangd wordt dat de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad.
Hoewel het incident zich in een korte tijdspanne heeft afgespeeld, zijn er naar het oordeel van de rechtbank diverse momenten geweest waarop verdachte zich heeft kunnen beraden op zijn voornemen. Verdachte zelf verklaart dat hij grote kans had om weg te lopen. Verdachte heeft zich op een gegeven moment ook daadwerkelijk onttrokken aan de situatie en is naar zijn cel gegaan. Na korte tijd kwam hij terug met een mes en stak hij het slachtoffer.
Dat verdachte niet in een opwelling het slachtoffer heeft neergestoken leidt de rechtbank ook af uit het feit dat hij na de steekpartij wegliep, het door hem gebruikte mes onder een kast doorschoof, heeft getracht de bloedsporen te verwijderen en tegen enkele getuigen die daarbij stonden zei dat zij niets gezien hadden.
Deze wijze van handelen is passend voor een berekende dader die welbewust handelt en zich ook rekenschap geeft van de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Hij heeft aldus welbewust de confrontatie opgezocht en met opzet en na kalm beraad en rustig overleg het slachtoffer neergestoken, ten gevolge waarvan het slachtoffer ter plekke is overleden.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan moord.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar.
5.1 Beroep op rechtvaardigingsgrond
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte uit noodweer handelde en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt dat er sprake is van noodweer als de handelwijze van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Op basis van de voorhanden zijnde stukken en het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat verdachte, nadat hij de keuken was uit gegaan en naar zijn cel ging, zelf de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht door met een mes terug te gaan naar de keuken. Voorts heeft hij er niet voor gekozen weg te lopen toen het slachtoffer in de keuken in zijn richting kwam. Nu bovendien geen enkele getuige heeft verklaard dat verdachte de keuken niet uit kon, is het niet aannemelijk geworden dat verdachte geen andere keuze had dan te blijven staan. Daar komt bij dat verdachte zelf heeft verklaard dat hij weg had moeten lopen, dat hij daar ook een grote kans voor had, maar dat hij dat toen op dat moment niet heeft gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geenszins vast komen te staan dat er sprake was van een ogenblikkelijke aanranding gepleegd door het slachtoffer ten opzichte van verdachte, waardoor verdachte moest handelen ter noodzakelijke verdediging van eigen lijf.
De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op noodweer wegens het ontbreken van een feitelijke grondslag daarvoor.
Ook overigens is het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk geworden.
Het bewezen verklaarde levert op:
6. De strafbaarheid van de verdachte
6.1 Beroep op noodweer-exces
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op het bestaan van een situatie van noodweer-exces. Door het optreden van het slachtoffer was er volgens de verdediging bij verdachte sprake van een zodanig hevige gemoedsbeweging, dat hij zich heeft moeten verdedigen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan.
De rechtbank overweegt dat het hiervoor verworpen beroep op noodweer impliceert dat het beroep op het bestaan van noodweer-exces niet kan slagen. Daaraan voegt de rechtbank toe dat uit de hiervoor overwogen feitelijke gang van zaken niet is gebleken dat verdachte zodanig geschokt was, dat kan worden gezegd dat hij heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door het optreden van het slachtoffer. De rechtbank laat daarin wegen dat uit de gedingstukken weliswaar valt af te leiden dat verdachte boos was, maar dat uit het optreden van verdachte niet is gebleken dat deze boosheid de vorm aannam van een hevige gemoedsbeweging. Derhalve verwerpt de rechtbank ook op deze grond het beroep op het bestaan van een situatie van noodweer-exces.
6.2 Het briefrapport van de deskundige
Op verzoek van de rechtbank heeft dr. E.D.M. Masthoff, justitieel forensisch psychiater, omtrent de persoon van verdachte een briefrapport uitgebracht. In zijn rapportage d.d. 30 oktober 2006 komt psychiater Masthoff tot de volgende conclusie - kort samengevat -:
"Bij verdachte zijn er op dit moment geen aanwijzingen voor het bestaan een psychiatrisch ziektebeeld in engere zin noch van duidelijke persoonlijkheidsproblematiek."
Psychiater Masthoff heeft in zijn rapportage aangegeven tevens kennis te hebben genomen van de rapportages die psycholoog Van der Wele en psychiater Blansjaar in 2001 over de persoon van de verdachte hebben uitgebracht. Beide deskundigen komen, aldus psychiater Masthoff, tot een overeenkomstige conclusie, welke inhoudt dat betrokkene volledig toerekeningsvatbaar is te achten.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van genoemde rapportage en verenigt zich met de conclusie van voornoemd briefrapport op grond van de onderbouwing ervan. Daarbij merkt de rechtbank op genoemde rapporten van psycholoog Van Wele en psychiater Blansjaar te beschouwen als overige adviezen en rapporten als bedoeld in artikel 37a, vierde lid, Wetboek van Strafrecht. Zij is van oordeel dat op grond van het strafdossier, het verhandelde ter terechtzitting en het briefrapport van genoemde deskundige, voldoende vast is komen te staan dat het ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit volledig aan verdachte kan worden toegerekend.
Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor het door hem gepleegde feit.
7. De redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op een medegedetineerde. Beiden hadden onenigheid over de betaling van een klein bedrag. Verdachte heeft zich op een gegeven moment aan de ruzie met het latere slachtoffer onttrokken, is naar zijn cel gegaan, heeft van daar uit een mes meegenomen en heeft vervolgens de confrontatie met het latere slachtoffer gezocht. Toen hij het latere slachtoffer opnieuw zag heeft hij hem zonder pardon en na kalm beraad en rustig overleg met een mes in diens hartstreek gestoken. Na deze steekpartij heeft verdachte de plek des onheils verlaten, terwijl het slachtoffer kort daarna als gevolg van deze steekpartij ter plekke is overleden.
Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht om te leven, heeft verdachte het slachtoffer ontnomen. Daarmee heeft hij de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed bezorgd. Ernstig laakbaar is ook dat verdachte deze moord heeft gepleegd in aanwezigheid van tal van medegedetineerden. De rechtsorde is hierdoor ernstig geschokt. Van algemene bekendheid is dat ook de ongewilde getuigen van deze moord nog lang angstgevoelens en psychische schade hiervan kunnen ondervinden.
Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het feit dat verdachte op 8 april 2005 wegens moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. Het feit dat verdachte recent voor een soortgelijk delict is veroordeeld rekent de rechtbank hem zeer zwaar aan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze strafverzwarende omstandigheid nadrukkelijk tot uitdrukking dient te komen bij de bepaling van de hoogte van de hem op te leggen straf.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde het onder 5. Vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
* een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 20 (twintig) JAREN;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de ten uitvoer legging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
mr. P.L. van Dijke en mr. M.R.J. Schönfeld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Vugt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 februari 2007.