ECLI:NL:RBDOR:2007:BA3377

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
67393 / HA ZA 06-2757
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.P.M. Verhoeven
  • M. Verhappen
  • A. van Baal
  • R. Broeders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-agrarische meerwaarde van gronden in de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost

In deze zaak heeft reclamante bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen die is opgesteld door de landinrichtingscommissie in het kader van de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost. Reclamante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. P.S.A. Overwater, stelt dat de door haar ingebrachte percelen een niet-agrarische meerwaarde vertegenwoordigen en vordert een vergoeding van deze meerwaarde. De landinrichtingscommissie en Staatsbosbeheer, vertegenwoordigd door ir. M.A. de Wit, betwisten dit standpunt en stellen dat de percelen ten tijde van de peildatum agrarisch waren en dat er geen aanwijzingen zijn voor een toekomstige wijziging van de bestemming.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 december 2006, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank oordeelt dat de meerwaarde van de gronden moet worden vastgesteld op basis van de situatie ten tijde van de tervisielegging van het plan van toedeling, dat plaatsvond van 23 november tot 22 december 2000. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat een redelijk handelend koper op dat moment bereid zou zijn geweest om meer te betalen dan de agrarische waarde van de percelen. De rechtbank wijst erop dat de bestemming van de percelen ten tijde van de peildatum agrarisch was en dat er geen concrete aanwijzingen zijn voor een toekomstige wijziging van deze bestemming.

De rechtbank verklaart het bezwaar van reclamante ongegrond en veroordeelt haar in de kosten van de procedure. Dit vonnis is gewezen door de meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht op 4 april 2007.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 67393 / HA ZA 06-2757
vonnis van de meervoudige kamer van 4 april 2007
in de zaak van
[reclamante],
woonplaats kiezende aan het adres van Overwater Rentmeesterskantoor B.V. te Strijen,
reclamante,
gemachtigde mr. P.S.A. Overwater,
tegen
de lijst der geldelijke regelingen, opgemaakt door de landinrichtingscommissie in de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost, hierna verder te noemen: de
landinrichtingscommissie,
met als belanghebbende:
Staatsbosbeheer,
gevestigd te Amsterdam,
gemachtigde ir. M.A. de Wit.
1. Het procesverloop
1.1. Reclamante heeft bij bezwaarschrift van 13 juni 2005 bij de landinrichtingscommissie bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen (bezwaarnummer 63). Het bezwaar is behandeld door de landinrichtingscommissie en vervolgens door de rechter-commissaris. Nadat de behandeling door de rechter-commissaris niet tot overeenstemming heeft geleid, heeft de rechter-commissaris de zaak ter behandeling verwezen naar de terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2006. Op deze zitting is de zaak behandeld, bij welke behandeling zijn verschenen en gehoord namens reclamante haar gemachtigde mr. Overwater voornoemd, namens belanghebbende haar gemachtigde ir. De Wit voornoemd, vertegenwoordigers van de landinrichtingscommissie, bijgestaan door de toegevoegde ingenieur van het kadaster, alsmede een vertegenwoordiger van de Dienst Landelijk Gebied. Namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verschenen en gehoord mr. J.P.M. Verhoeven, verder te noemen: de vertegenwoordiger van de Minister.
1.2. Behalve het bezwaarschrift met bijlagen behoren tot de processtukken het proces-verbaal van de behandeling bij de landinrichtingscommissie, het proces-verbaal van de behandeling bij de rechter-commissaris op 20 oktober 2006, de ter zitting van 11 december 2006 overgelegde pleitnotitie met produkties van de gemachtigde van reclamante
mr. Overwater voornoemd en de pleitnotities van de vertegenwoordiger van de Minister.
2. Het geschil en het bezwaar van reclamante
2.1. Reclamante heeft twee percelen ingebracht met een totale oppervlakte van 2.78.95 ha en een ruilwaarde van € 49.947,59 (ƒ 110.070,--), gelegen nabij de bebouwde kom van Strijen en is elders qua oppervlakte nagenoeg ongewijzigd toegedeeld. Ter uitvoering van het landinrichtingsplan, dat is vastgesteld op 24 juli 1984, wordt op de betreffende ingebrachte percelen bos gerealiseerd. De door reclamante ingebrachte percelen zijn op grond van het begrenzingenplan, dat is vastgesteld op 8 augustus 2000 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, toegewezen aan belanghebbende Staatsbosbeheer. Het plan van toedeling heeft in de periode 23 november 2000 - 22 december 2000 ter inzage gelegen. Reclamante is van mening dat op de door haar ingebrachte gronden een niet-agrarische meerwaarde rust en vordert ter zake primair per te wijzigen peildatum anno 2006 een vergoeding van € 446.320,--; subsidiair per peildatum anno 2000 een vergoeding van € 167.370,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2000 tot de datum van betaling; meer subsidiair betaling van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen vergoeding.
2.2. Reclamante heeft naast hetgeen bij de bezwarenbehandeling door de rechter-commissaris naar voren is gebracht nog het navolgende ter aanvulling op haar bezwaar doen aanvoeren en daarbij verwezen naar een overgelegde uitdraai van de site van de gemeente Strijen, waarop de gemeente heeft aangegeven waar de in 2007 aan te leggen randweg komt te lopen en de reactie van Strijen op het ontwerp streekplan, waaruit blijkt dat wordt verzocht om onder andere de bestemming woningbouw te geven aan de grond gelegen binnen de bestemming Rondweg (respectievelijk bijlagen 1 en 2 bij de pleitnotitie).Voor haar standpunt dat sprake is van meerwaarde is namens reclamante nog het volgende ter aanvulling aangevoerd. De onderhavige, stijf tegen de kern van Strijen aangelegen, grond heeft per definitie een meerwaarde als er geen fysieke of natuurlijke belemmeringen optreden. In casu zijn deze er niet. Integendeel, er is juist sprake van een natuurlijke grens vanwege de aanwezigheid van een brede watergang. Voorts blijkt uit het feit dat Staatsbosbeheer een deel van de grond ter beschikking heeft gesteld aan Strijen voor stedelijke activiteiten dat deze grond een niet agrarische verwachtingswaarde had. Voor die grond had de gemeente, de ruilverkaveling weggedacht, zich immers moeten wenden tot de grondeigenaar en voor die grond de ruwe bouwgrondprijs moeten betalen. Niet kan worden volgehouden dat de in ruil voor deze ingebrachte grond in het Oude Land van Strijen toegedeelde kavel financieel even veel waard is.
2.3. Volgens reclamante moet in dit geval worden geconcludeerd dat de grond ofwel onderdeel uitmaakt van een complex in de meest verregaande vorm, bestaande uit de kern van Strijen en de grond gelegen ten zuiden en westen van de randweg danwel een onderdeel uitmaakt van een complex gevormd door alleen de grond gelegen naast de kern van Strijen, ten zuiden en westen van de randweg.
2.4. Daarnaast is reclamante het oneens met het standpunt van de landinrichtingscommissie dat het aan haar is om aan te tonen dat er sprake is van een meerwaarde. De landinrichtingscommissie is er voor iedereen. Zij behoort een bezwarenbehandeling niet op te vatten als een strijd maar als het gezamenlijk zoeken naar een redelijke oplossing. Naar de mening van reclamante heeft de landinrichtingscommissie zich in deze kwestie niet als zodanig opgesteld. Voorts is het door de landinrichtingscommissie ingenomen standpunt gebaseerd op verkeerde gronden aangezien de niet agrarische meerwaarde niet limitatief afhankelijk is van een bestaande andere bestemming. Door daaraan vast te houden lijkt het er op dat de landinrichtingscommissie reclamante de haar toekomende meerwaarde niet gunt, aldus reclamante.
2.5. Reclamante acht het voorts in het onderhavige geval onjuist dat een eigenaar vanaf 2000 niet meer over zijn grond kan beschikken (dus het vermogensrecht van de meerwaarde niet ten gelde kan maken) en geen recht zou hebben op de waardestijging tussen 2000 en 2007, nu in casu sprake is van een toedeling in 2000 en een uitbetaling van een eventuele niet agrarische meerwaarde in 2007. Hierdoor wordt een redelijke termijn overschreden waardoor schade ontstaat. Volgens reclamante is deze gang van zaken in strijd met het uitgangspunt dat een ieder aan wie een eigendom wordt ontnomen een volledige schadeloosstelling toekomt en dus in strijd met de uitleg door het Europese Hof van artikel 1 van het eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond hiervan vordert reclamante toepassing van een peildatum 1 januari 2007 in plaats van de gehanteerde peildatum november 2000 - december 2000.
2.6. Subsidiair vordert reclamante de wettelijke rente over de te vergoeden niet agrarische meerwaarde vanaf 2000 tot aan de datum van betaling op grond van de redelijkheid en de billijkheid in verband met het gedurende de lange termijn van zeven jaar niet kunnen beschikken over een vermogensbestanddeel en het niet uitbetalen van een waardestijging gedurende die periode, welke naar de mening van reclamante niet ten laste van de eigenaar dient te komen maar ten laste van het gemeenschappelijk belang dat wordt gediend met de landinrichting. Vanwege vorengenoemde onredelijk lange termijn is in casu sprake van strijd met het in artikel 6 lid 1 EVRM genoemde recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn en handelt de overheid in strijd met de bedoeling van de wetgever en dus onrechtmatig.
3. Het standpunt van de belanghebbende Staatsbosbeheer
3.1. Belanghebbende betwist dat er ten aanzien van de betreffende inbrengkavels van reclamanten sprake is van een niet-agrarische meerwaarde en verzoekt de bezwaren van reclamanten ongegrond te verklaren.
3.2. Daartoe heeft belanghebbende onder meer het navolgende aangevoerd. De betreffende percelen zijn op grond van het begrenzingenplan aan Staatbosbeheer toegewezen.Ten tijde van het ter inzage leggen van het plan van toedeling in november/december 2000 was de bestemming van de betreffende percelen agrarisch. Nadien is de bestemming gewijzigd en hebben de percelen de bestemming natuur, bos en recreatie gekregen. Het is de taak van Staatsbosbeheer deze gronden te beheren volgens de beheersvergunning en de bestemming voor de lange termijn te handhaven. Het feit dat de gemeente Strijen met toestemming aldaar een bezinkbak-ondergrondse riooloverstort heeft aangelegd ten behoeve van rioolzuivering kan daar niet aan afdoen. Het is dan ook onjuist dat de grond ter beschikking is gesteld voor stedelijke activiteiten, zoals reclamante heeft gesteld.
4. Het standpunt van de vertegenwoordiger van de Minister en de landinrichtingscommissie
4.1. De landinrichtingscommissie heeft zich aangesloten bij het standpunt van de vertegenwoordiger van de Minister.
Van het door de vertegenwoordiger van de Minister gevoerde betoog zijn pleitnotities overgelegd. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Kort samengevat luidt dit betoog als volgt.
4.2. Op grond van artikel 210 lid 1 sub c van de Landinrichtingswet (Liw) vormt andere dan agrarische waarde bij de lijst der geldelijke regelingen een verrekenpost tussen de oude inbrengende eigenaar en de nieuwe opkomende eigenaar. De meerwaarde komt ten goede aan de inbrengend eigenaar en ten laste van de toegedeelde eigenaar.
Het moment van beoordelen of sprake is van een waardeverandering, is het tijdstip waarop het plan van toedeling ter inzage is gelegd. Het plan van toedeling in de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost heeft van 23 november 2000 - 22 december 2000 ter inzage gelegen. Deze periode geldt als peildatum voor de vaststelling van een eventuele niet-agrarische meerwaarde. Voor de beoordeling of de betrokken grond op bedoeld tijdstip een andere en in dit geval een hogere waarde had dan de agrarische waarde dient als maatstaf te worden aangelegd of een redelijk handelend koper in voormelde periode bereid zou zijn geweest om, uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen in dat gebied, een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde.
4.3. Ter uitvoering van het landinrichtingsplan, dat is vastgesteld op 24 juli 1984, wordt op de door reclamante ingebrachte percelen natuur/bos gerealiseerd. De landinrichtingscommissie heeft de betreffende percelen op grond van het begrenzingenplan, dat op 8 augustus 2000 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland is vastgesteld, vervolgens aan belanghebbende Staatsbosbeheer toegedeeld voor het verwezenlijken en behoud van natuur- en landschapswaarden als bedoeld in artikel 142 van de Landinrichtingswet (Liw).
4.4. De landinrichtingscommissie wijst er daarbij op dat reclamante destijds bij de inbreng de wens heeft te kennen gegeven niet - ingevolge artikel 146 jo. artikel 147 Liw - in geld te worden gecompenseerd maar in grond. Volgens de landinrichtingscommissie vertegenwoordigde de door reclamante ingebrachte en niet meer aan haar toegedeelde percelen ten tijde van de peildatum, de ter inzagelegging van het plan van toedeling in november/december 2000, geen niet-agrarische meerwaarde op grond van de bestemming. Anders dan reclamante heeft betoogd is er voorts geen enkele aanwijzing dat de bestemming zal wijzigen of dat de percelen binnen afzienbare tijd een andere functie zullen verkrijgen. Staatsbosbeheer dient als zodanig aldaar op grond van het bestemmingsplan bos te realiseren en in stand te houden. Noch uit het bestemmingsplan noch uit andere (plan)ontwikkelingen is gebleken dat de bestemming natuur/bos van de betreffende grond wordt gewijzigd. Reclamante heeft dienaangaande ook geen omstandigheden aangedragen die een andere conclusie kunnen rechtvaardigen. De commissie blijft bij haar standpunt dat reclamanten niet hebben aangetoond dat sprake is van een niet-agrarische meerwaarde op de ingebrachte percelen ten tijde van de peildatum.
4.5. Met betrekking tot de de door reclamante gevorderde rentevergoeding dient reclamante niet-ontvankelijk te worden verklaard nu dit onderdeel van het bezwaar eerst bij gelegenheid van de onderhavige behandeling is aangevoerd, subsidiair stelt de vertegenwoordiger van de minister dat dit gedeelte van het bezwaar moet worden afgewezen bij gebreke van een wettelijke basis voor een dergelijke vordering in de Landinrichtingswet.
5. De beoordeling
5.1. De andere dan agrarische waarde der gronden als bedoeld in artikel 210 lid 1 onder c sub 3º Liw wordt ingevolge het bepaalde in artikel 210 lid 2 Liw vastgesteld naar het tijdstip van de tervisielegging van het plan van toedeling, in casu november/december 2000, verder te noemen: de peildatum.
5.2. Voor de beoordeling van de vraag of de betrokken grond op de peildatum een andere en in dit geval een hogere waarde had dan de agrarische waarde dient als maatstaf te worden aangelegd de vraag of een redelijk handelend koper op bedoeld tijdstip bereid zou zijn geweest om, uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen in het onderhavige geval in dat gebied, een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde. Voor de beantwoording van deze vraag dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen die in objectieve zin van invloed kunnen zijn op het ontstaan van dergelijke toekomstverwachtingen. Hierbij is niet alleen van belang het op dat moment, in het onderhavige geval november/december 2000, voor het betrokken gebied vigerende bestemmingsplan of het eventueel bestaan van een ontwerpbestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit, welke voorzien in een wijziging van de bestemming van dat gebied, maar kunnen evenzeer andere feitelijke ontwikkelingen een rol spelen, die kunnen bijdragen aan het onstaan van redelijke verwachtingen omtrent de planologische toekomst van het gebied.
5.3. Gelet op de omstandigheden van het geval en gelet op hetgeen toen bekend was omtrent de planologische toekomst van het gebied, moet worden aangenomen dat op het moment van tervisielegging van het plan van toedeling in deze ruilverkaveling, een redelijke handelend koper niet bereid zou zijn geweest om meer dan de agrarische waarde voor de onderhavige grond te betalen. Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
5.4. Op 24 juli 1984 is het landinrichtingsplan voor de onderhavige ruilverkaveling door gedeputeerde staten vastgesteld. Ter uitvoering van het landinrichtingsplan wordt op de betreffende percelen recreatiebos aangelegd. Op grond van het begrenzingenplan, dat op 8 augustus 2000 door gedeputeerde staten is vastgesteld, zijn de betreffende percelen ter verwezenlijking van het landinrichtingsplan in eigendom toegewezen aan belanghebbende Staatsbosbeheer voor de aanleg van een recreatiebos. Vervolgens is met toepassing van artikel 142 Liw reclamante conform haar destijds bij de inbreng daartoe gedane verzoek in vervangende grond toegedeeld in plaats van algehele vergoeding in geld.
5.5. Thans staat ter beoordeling of de ingebrachte percelen die niet meer aan reclamante zijn toegedeeld een niet-agrarische meerwaarde vertegenwoordigen. De landinrichtingscommissie heeft als taak het realiseren van hetgeen in het door gedeputeerde staten vastgestelde landinrichtingsplan is opgenomen en is derhalve gebonden aan het landinrichtingsplan. In november/december 2000 was de bestemming van de betreffende percelen agrarisch en deze bestemming is tengevolge van het landinrichtingsplan gewijzigd in natuur/bos. Er was geen bestemmingsplan in voorbereiding, waarin een andere bestemming, met name woningbouw zoals door reclamante betoogd, aan de percelen werd gegeven. Het streekplan liet dit ook niet toe. Evenmin bestonden er aanwijzingen voor een dergelijke toekomstige wijziging. De door reclamante genoemde argumenten zowel bij gelegenheid van de behandeling van het bezwaar bij de rechter-commissaris als ter zitting van de rechtbank, zoals omgevingsfactoren, planologie en ontwikkeling van het betrokken gebied zijn op zichzelf en bij gebreke van enige concretisering onvoldoende om te veronderstellen dat een redelijk handelend koper ten tijde van de tervisielegging van het plan van toedeling op dat moment bereid zou zijn geweest om meer te betalen dan de agrarische waarde voor de thans in het geding zijnde percelen. Ook de enkele bouw aldaar van een rioolzuiveringsinstallatie is onvoldoende om te veronderstellen dat de betreffende grond een verwachtingswaarde heeft, door reclamante geduid als 'warme grond'. Hetgeen reclamante voor het overige naar voren heeft gebracht kan naar objectieve maatstaven evenmin leiden tot een ander oordeel.
5.6. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat dit onderdeel van het bezwaar van reclamante ongegrond moet worden verklaard. Op grond hiervan behoeven de overige onderdelen van het bezwaar geen bespreking meer en dient het bezwaar als geheel ongegrond te worden verklaard.
5.7. Reclamante dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het bezwaar van reclamante ongegrond.
Veroordeelt reclamanten in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de landinrichtingscommissie en belanghebbende begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Verhappen, Van Baal en Broeders en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2007.